Tekst: Wannes Depoortere
Beeld: Hermelien Goyvaerts
Of dat een beeld kan zijn.
Ze ligt stil. Kijk eens hoe ze mompelt, hoe haar kaaklijnen stilvallen. Haar adem ruist in de wind.
Zonder de i- te laten vallen, schuifel je haar wanten mee, winterlicht prikt tegen het raam. Je stalt ze uit. Sinterklaas kwam op bezoek, uitgestalde pepernoten en chocoladecentenboel in de woonkamer.
Maar dat onthield je niet, want ze lachte.
De rest van de week regende het onophoudelijk. Het enige wat in de lucht bleef hangen was een grijze, vuile homp lucht. Verder hing, of verstreek er niets. Zelfs geen wind. De wolken kwamen niet terug, ze verdwenen ook niet, maar bleven spoorloos achter.
Er lag verdomme geen korrel in de grond te wachten, geen erwt.
Het werd december, hij kreeg een eerste fiets. Met drie wielen, productiefoutje uit de winkel, zeiden ze. Verontschuldig ons, zeiden ze ook, maar hij kreeg geen nieuwe. De ijskoude tocht naar de kerststal, op kerstavond,vlakbij de lijn in het spoor, in het donker, zonder licht, op een driewieler. Hij stelde zich geen vragen, maar het vroor, er lag sneeuw langs de kant van de weg en uit mama’s hals stak een witte vleugel. Specht, raadde hij.
Op een ochtend werd een eekhoorn wakker, zonder iets ongewoons op te merken. Hij rekte zich uit, geeuwde een paar keer en begon aan zijn ontbijt. Beukennoot. Alweer.
Het is een nieuwe vorm van denken; ze trekt haar haren uit, maar het enige wat ze écht doet, en later overblijft, is uitdunnen. Dennennaalden in de zomer, het geeft een vertekend beeld, het is nooit zo geweest, alleen nu, en dat doet hem nadenken over hoe de dingen verschuiven, hoe door de jaren heen de winter niet stil is gevallen maar zich gewoon verplaatst heeft, en dat hem dat niet eens verbaast..
De regen slaat tegen de deur zonder dat er een hoek af valt. Schaduw breekt een glimp af, een onzichtbare grens die zichtbaar wordt, maar je niet aan kan raken, niet kan beroeren, of ruw bevochtigen, of strelen. Laat staan dat je dat laatste zou willen. Een grasmaaier schiet op bladeren, het is ruw in huis. Kinderen slapen bij hun ouders, dat doen ze altijd, tot ze wakker schiet en de lamp vanboven aanknipt. Dan brandt het huis, even, een kleine lichte gloed in een lege nacht, tot ze zich bedenkt, naar het toilet strompelt en gaat slapen. In die, of een andere, volgorde.
Hij is er weer, tussen de koe, rond het vee, op een weefgetouw in een zestiende-eeuws, slecht verlicht paviljoen. Hij verstaat niets van wat de mensen zeggen, het lijkt op jammeren, maar dan al fluitend. Hij wrijft met een vinger door zijn oor, schuift daarbij een haarlok mee. Onbekende muziek vormt een orgelpunt, de deur kraakt. Buiten valt er regen, maar er staan geen ramen, en er valt niets binnen. Hoe langer het duurt, tot het bijna volloopt, hij gaat op zijn hurken zitten en wacht tot ze toekomt, kijkt in haar grote ogen, streelt haar roestbruine vacht. Ze liggen hier maar, hij heeft er geen vat op.
Aan de rand van de trap wacht hij. Een schildersezel in zijn rechterhand. Koffie verhult de ochtend. Het is stil, een beker verschrompelt in zijn hand, niet de rechter. Een verschaald toontje, amper een geluid te noemen, komt door het kozijn. Hoeken loeren vanuit alle kanten, rondingen met afgevlakte grimassen. Zonder blauwe pull, beschilderd met gelige vlekken, opgedroogd, verstild of gestold, hij is er nog niet uit, hij heeft het koud. Het is het heengaan van een lente, de vloer maait stof. Vroeger kwam hij hier soms, een stille knuist in te grote handen.
Het is niet dat er zichzelf iets wordt aangedaan, laat staan dat er van goed fatsoen sprake is. Of er enige rebellie te bespeuren valt, daar wordt er tegen gekant, geworsteld zelfs op frivole momenten. Er wordt niets neergeschreven, of uitgesproken wat er neergeschreven zou kunnen worden. Verder hangt er een appel in een quasi-beschilderde schaal, half groen. Maar er wordt niets gedacht, laat staan in wit krijtlicht op de rotsen.
Hij heft een glas, zonder te proosten, als hij nog even wacht, verplaatst het zich. Er ligt een kind, nauwelijks een wezen te noemen, te slapen in een buggy op drie poten, in een atelier zonder houtscheuren, rode kapstokken op de vloer.
Als hij naar haar handen kijkt, loert hij voorzichtig naar de zijne. Achteraf bedacht, als hij al in bed ligt, en zij naast hem, dat haar rimpels hem tegenstaken, alsof ze uit een ander soort voelen opgebouwd zijn.
Ze lachte om zijn grapjes, zonder haar mond te verrekken. Ze vertrok gewoon, in een windvlaag. Dat gebeurde, we hoeven er niet dieper op in te gaan. De dingen staan al genoeg op zichzelf.
Voor iemand die dood ligt, en nog eens uitgestrekt in de lucht, speel je mooi.
Als hij niet naar het nieuws keek, stapelde hij houtblokken in rare, driehoekige formaties. Voor op zolder, zei hij er altijd bij, alsof hij zichzelf betrapte. Waarop dan, vroegen we dan, maar hij kapte het gesprek af, schudde een verhakkeld blad van zijn schouder en ging buiten een sigaret roken. Door de deur heen hoorden we hem raspen, een onvoltooid kuchen.
Nog voor zijn sigaret op de grond uiteen viel, nam hij een teug. Het was een prikkelzon, hij had een stoppelbaard, er lagen krekels in het gras. De mond in zijn handen ging op-en-neer. Beneden hem werd er gedanst, rode stiftlippen op het gras in hoekige houdingen, er werd bier gemorst. Vooral dat laatste. Hij wist niet waar hij mee bezig was, of toch niet goed, hij lispelde. Vergat hoe een -r, en soms een -i klonk, en om die schoonheid van het achterwege laten te behouden, om resoluut andere letters een plaats in het klankbord van zijn hoofd te geven, verkoos hij ze niet te benoemen. Of hij ze vergat, durf ik niet te zeggen, maar hij weigerde ze te gebruiken.
Zo trok hij een foto, vroeg zich af of het een beeld kon zijn. En dat was het.
(Einde)
0 Comment