We boetseren onszelf weer verder uit de Voltooid Verleden Tijd met de eenzaam achtergebleven stukjes steengruis.
Tekst & beeld: Jolien Cerpentier
[Dit verhaal is deels geïnspireerd op het nummer De steen van Bram Vermeulen. De lezer wordt aangeraden het nummer ]
In het albast verschuift een splinter. De houten vloer verbleekt in het grijsbruine aanzicht van de inkomhal. In de geslepen huid van het beeldgewas boven weergalmt een schreeuw.
Nu, zeker zo ‘s avonds laat, ruikt het atelier als uit de broekpijpen van de leraar. Je kunt zijn beenhaar zien kriebelen tegen het stof. Aan de wasbak slurpen de samengevlochten afvoerbuisjes het koffiekopje leeg en het stoffige aardgruis pulkt er uit het putje. Er wordt gezwansd tussen het vingeren, er wordt gewezen naar de vochtige slak op het plafond. De studenten spannen hun kaken bijeen, met hun kiemen dobberen ze de bokaal binnen. Naast mij opent iemand een raam. Hier binnen is er altijd een buiten aanwezig. Het wordt al rap kouder en het is al laat. De klok rilt met het briesje mee. De machines ratelen nog afgewassen verder na onze voorgangers, alles staat al voor ons gereed op de werktafels.
Ik glij met mijn hand over de beklijving van een metalen balk en sla iets in stukken. Er valt een gesneden lapje borst tussen mijn duim en wijsvinger. ‘Deze klei bevat een korrel zout’, vertelde de leraar ons vooraf, wij zijn het die de kruiden mengen, dat mosgeplukt gevogelte, werd er gefluisterd. Dat hoopje bruinig vrees lijkt mijn gedachten te bestormen. De inspiratie ontvalt me en ik kijk stiekem af. Koppig twijfel ik nog even en uit angstvermoeden laat ik vallen dat mijn steen breken wil. De jongen naast mij grabbelt als eerste en trekt te ambitieus het verkeerde zwaard uit de rots. De hulpmiddelen stuwen hier uit de bezems, het zware ijzer, de drank of het misnoegde touw rond de nek. De jongen met het zwaard waar ik de naam niet van ken, streelt langs zijn tafel. Zijn uilenhals draait zich even rond zijn as om de rest van ons te doen wegkijken. Verboden vingertoppen verdwijnen in het talkpoeder. Het zijn wij die uitdrogen en als dorstige hazen de frisdrankautomaat plunderen. Elke avond haakt iemand te vroeg af. Zou het vandaag deze jongen zijn? Er bestaat een kalender voor de wederkerenden, dit moet dienst doen als stimulans.
God ziet alles en legt mij voor even zijn schepping binnen handbereik. Ik leg de verschillende smekende trosjes naakte grond voor mij en staar ernaar. De klei ontnuchtert en vermalst wanneer ik mijn vingerafdruk opmerk. Getekend sta ik vastgetimmerd aan mijn stoel. De vooraf gewaaide kant-en-klare ideeën borrelen in mijn keelholte. Mijn leraar vraagt wat ik van zin ben. ‘Ik verbeeld mijn verleden in deze klei.’ Daarna vraagt hij niet verder en blijft het stil. Als beeldhouwster vervorm ik mijn emoties in het grouwig gestalte van een lichaam. Een figuur dus. Een afgebrokkeld figuur in een lichaam. Ik begin voorovergebogen te drukken op het geborene dat zacht begint te asemen. Wanneer mijn lef hoog zit, probeer ik mond-op-mondbeademing maar daar ben ik nu te leeg voor. Heel stil begint die vochtgeest te tochten als de wind ssst, ruisend ligt het nog voor me in een foetushouding. Het vervreemde wezen krult en wisselt van positie, rafelt zichzelf uit een cocon. Momenteel ligt het zijdelings geknield voorover in mijn hand. Het slaap nog, denk ik. Ik span een draad tussen de beeldige gewrichten. Misschien voelt dat kleien rugje hetzelfde blaken van mijn schouderkom en ontwaken de botten nu na een jarenlange bodem, zoals de mijne ooit ook deden. Ik heb dit wezentje uit zijn vertrouwde aard onttrokken. Het is belangrijk dat de massa noch gekerfd noch gedragen kan zijn. Nu groeien de puzzelstukjes in elkaar over. Het behoort nu toe tot mijn eigen vitrinekast met vanbinnen een glazen sleutel, dat binnenst bezegelde rood, dat sterven moet. Van buitenaf wordt het voor even eeuwig, zit het beschermd onder een laagje vel.
Ik heb nog nooit een cel gegoten, neen, en hetgeen ik vasthoud, hier, voor me, wil alleen maar groeien. Dat ik soms blazen moet, wist ik wel, er wordt hier keurig gewerkt aan de geluchte. Bij elk nieuw ontstaan, dat wat worden wil, verdampt er ook iets onhoorbaar. De barsten ademen we in en daarin slijpen we ons kapot. Dat in leven houden van tranen tegen het uitdrogen, moet ik vergewissen, uitvegen met een papiertje, tot mijn spijt. Misschien is het onvoldoende en is mijn uitwerking niet zoals voorzien. Nochtans heb ik dat beeld wel uit mijn hoofd gekregen.
Volgens mij heb ik een jonge man geschapen, ik herken de schouders van mijn ex. Zijn houding zat wel nog een beetje stroef. Zijn overtuiging primeerde. Mijn verwrongen man bungelde tussen koning en vaderland. Sinds hij beeld was, heeft hij het voor het zeggen en wees hij mij op mijn tekortschietingen. Hij eiste zijn lichaam op. Hij hield zich vast aan de tafel wanneer ik zijn benen omkrom tot een regelrechte brug. Scherp splits ik twee armen langs zijn dijen en schroef ik tapijt knoopjes om tot een tweedelig polsenpaar. Zijn lichaamsbouw had de ondeugendheid van een kind en de wijsheid van een grootvader. Ik wou dat hij mij aanraken kon. Hij bekeek mij zorgvuldig, knipoogde en knikte kort, hij gaf mij een betekenis voor de klas. Dat meisje dat een jongeman boetseert, spreken de mensen rondom mijn naam. Splinternieuw en met een blosje schaduwweefsel wend ik me tot de leerkracht. Hij staat bekend voor zijn dubbelzinnigheid en een snor die zijn mond bedekt waardoor niemand het pleisteren van zijn woorden kan aflezen. ‘Het is nog niet helemaal af’, mompelt hij. Dat weet ik, bijt ik mezelf op de tong. Ik berg het beeldje op, onder papier en vaandel, bewaar het tussen mijn twee handen, zo houd ik het warm alsof het nog in mijn eicel zit. Het beeldje beeft van het leven.
Ik wapper mezelf in mijn blauwe mantel en maak me klaar voor vertrek. Op de lange schrijnwerkgang vraagt de jongen met het zwaard waarom ik juist een jongeman schiep. Ik vertel hem dat ik dat niet goed weet terwijl ik binnensmonds aan het beeld van mijn ex blijf kneden. Ik kan het niet zeggen, denk ik. Schichtig en vermorzeld ontwijk ik de kapstokken, ontwijk ik het armengeweelte en de uitpijlende ogen van mijn naasten die me blijven opdragen iets los te laten. De omgeving die me een richting opdringt en steeds opnieuw eist dat ik herrees uit de as, of zoiets. Al datgene stapelt zich op recht voor me in de gang. Mijn lichaam versnelt vanbinnen en dat pieken van de doornkrans keert weer uit het graf. De tik van het rechterbeen ontwaakt en mijn vuile overspelige puddinghanden vragen elkaar waar ze heen reizen. Voor ik mijn vallen herstellen kan of met mijn eigenwijze benen nog maar kan opvangen glijd ik uit over een onderhuidse splinter. Het beeld valt keihard op de houten vloer, in horten en stoten verwezenlijkt het zichzelf aan de gruzels van de onvoltooid verleden tijd. De ademt stokt in mijn keel en hoofdmineraal. IK BEN NIET VAN STEEN, kras ik het uit en daarmee doorbreek ik al mijn denken. Ik blijf in mijn weke omhulsel op de harde grond liggen terwijl ik plots, ongevraagd, ongewild, vanbinnen iets kan voelen verschuiven.
0 Comment