Poëzie: “(on)zichtbaarheid in een moedervlek”

Tekst: Wannes Depoortere
Beeld: Andreas Lorrain

Er ligt weemoed te wachten. Hij gaat naar huis, de schelpen in zijn ogen blinken nog, een merel strijkt neer, een streep op de vloer. Hij tast af.

(het zou licht kunnen zijn, of het was, zoals het eerder was geweest, iets waarvoor geen woord was bedacht, duisternis dan wel een ander soort gloren moest zijn.

En zo voelde het ook, gebroken notenschillen langs de tafelrand (je kan een eiland in jezelf tekenen, zei ze, dat wist hij niet, was nooit verder gekomen dan uitgelopen potloodlijnen en tafelkrassen, viltstiften die alleen iets achterlieten op zijn kaaklijn, wangen die even gestreeld werden, zoals je soms beetgenomen wordt als je schaduw een lichtinval betrapt. Het overmeestert je, de herinnering.

Langzaam klimt een tak, en dan een jas, omhoog (ze liggen te fluisteren in de schemering, schaduwdans deint, op het bultige deken ligt ze te wachten, armen als houten kapstokken. Hoe, tergend traag water afloopt, schilfers in een niemandslandtapijt, Als hij dichterbij komt, ziet hij een vlek, een kleed, een holte, haar opberglippen. Misschien begreep hij toen dat begeerte, de schouderbladen van een jongen, wapperende armen de kou zouden verdrijven, en later ook haar,

dat het dat was, twee ongemeten monden, s’ avonds appelsienmarmelade rond haar tong geweven (ondertussen duwden twee wolken zichzelf onder, afstand paarslicht, bemeste lucht, kodakmoment van vervlogen.

Voor de deur denkt hij terug aan het passerende licht, hoe op de eerste foto’s nauwelijks andere mensen te zien waren, onzichtbaarheid voor een camera ontbloot werd, en hoe daar in dat licht, waarom juist dat licht (toch?) een moedervlek ontluikte. En hoe die dingen zomaar voorbij konden gaan. Hij stapt naar binnen. Klampt zich, vast.

0 Comment