Tekst: Lupé Van Rijmenant
Beeld: Loraine Vekemans
Jarenlang was ik ten stelligste overtuigd dat ik bloedgroep O-negatief had. Verduidelijking: iemand met deze bloedgroep kan aan iedereen bloed geven, maar kan enkel van de eigen groep bloed krijgen. De fatalistische romanticus in mezelf vond dit parmantig en prachtig. Het idiote idee dat anderen je nodig hebben en jij slechts tot een select, uniek groepje behoort, paste bij de megalomane versie van mezelf die bestond op de dagen en ogenblikken dat ik mijn reflectie in de spiegel graag zag opduiken.
O-negatief is zonderling, O-negatief is onmisbaar. O-positief is doorsnee. Op een bankje in het Ter Kamerenbos viel mijn elf jaar oude bloedgroepkaart uit mijn portefeuille. Het plusteken staarde me van tussen het mos arrogant aan. Mijn zwevende voeten werden zonder pardon naar de grond gesleurd. De normaliteit eiste mijn hand weer op.
De rij aan de eendaagse nederzetting van het Rode Kruis op de campus is lang. Ik vraag me af wie hier is voor zichzelf en wie er echt belangeloze motieven op nahoudt. En of ze zelf het verschil tussen beide beweegredenen herkennen. Egoïsme kan een mens soms sieren. Bloed geven lijkt op het eerste zicht een onbaatzuchtige daad. “Zo chique dat je dat doet” of zelfs “dapper”. Ik geef bloed uit schaamteloos eigenbelang, uit een vorm van onverbloemde zelfzucht. Ik doe het om andere mensen te horen zeggen dat het ‘goed’ is, om mezelf te overtuigen dat ik een waardevolle persoon ben.
De mensenmassa voor me beweegt nauwelijks en het is er, op de occasionele claxonnerende wagens en loeiende sirenes na, muisstil. Je zou kunnen zeggen dat dit ‘de kalmte voor de storm’ voorstelt, maar dat soort beeldspraak is zelfs voor mij te pretentieus. De klok op mijn telefoonscherm geeft aan dat ik al zeventien minuten achter de jongen met de blauwe jas en afgesleten zwarte sneakers sta.
Ik tuur over zijn schouder naar zijn gebarsten gsm en zie hem bedreven balletjes wegschieten. Wanneer hij op het nippertje een rij gele balletjes succesvol afknalt, laat ik de adem die ik al uren leek in te houden eindelijk los. In mijn broekzak trilt mijn eigen telefoon. Ik wil er vandaag niet naar kijken. Ik las ooit dat als je dingen lang genoeg negeert, ze vanzelf verdwijnen. Niemand zei me dat dit niet geldt voor dingen die je vreest.
Maanden geleden lag ik in dezelfde ruimte op een andere stoel. Al na twee minuten kwam een verpleegster aandraven met een blikje Cola, met ongeveer dezelfde kleur als de zak die naast me met het ritme van een normaal hart lag te pompen. Mijn trillende vingers grepen naar het beige rietje en ze mopte dat ik even wit zag als het papier.
Naalden jagen me geen schrik meer aan. Alle naalden en andere wapens zijn ongevaarlijke en onbeweeglijke objecten. Een naald wordt pas gevaarlijk door de handen die ze vasthouden, net als woorden enkel kunnen snijden door degene die ze in de mond neemt en van de tong laat rollen. Een verpleger vraagt me welke arm. Ik zeg links. Zijn hand brandt op mijn arm. De huid-tegen-huid sensatie valt enkel te verdragen met gesloten ogen. Het getatoeëerde meisje op mijn arm zet zich samen met mij schrap. De prik doet geen pijn.
Het alarm naast me gaat na vier keer zestig seconden af. Een man in een labjas snelt naar me toe en vraagt me of ik me wel goed voel; of ik geen tintelend gevoel in de handen heb. Mijn hoofd schudt neen, ik voel niets. De druk in mijn elleboogplooi wordt verlicht en er wordt een watje tegen de wonde geduwd. Mijn arm voelt leeg zonder naald. Voor even parasiteerde de naald en nam ze wat eigenlijk mij toebehoorde. Ik liet het, hopend op verlichting, graag toe.
Maar het gewenste gevoel van euforie blijft uit. De verpleger vraagt me om het watje vast te houden. Mijn rechterarm schuift naar haar gewonde evenbeeld en houdt haar vast. Mijn telefoon licht op en zonder arm om het te verbergen, dringen de meldingen zich ongewild op. Ik vertel mezelf dat ik niets voel. Alles is oké, ik voel nog altijd niets.
0 Comment