Tekst: Lupé Van Rijmenant
Beeld: Loraine Vekemans
Toen ik zes jaar was, ging ik elke woensdagnamiddag naar mijn bomma en bompa. Het rinkelen van de schoolbel klonk op die dagen, net iets meer dan anders, als muziek in de oren. Samen met Jos, de buschauffeur met een gigantische borstelsnor, reed ik wekelijks naar de Veemarkt. Koeien stonden er al lang niet meer, maar op en rond het parkeerplein stond het wel vol torenhoge oude loofbomen. In de herfst kleurden de stille giganten plots dieprood en okergeel en lag het er vol ruwe kastanjebolsters. Vanop het terras van mijn grootouders had je een weelderig uitzicht; door de ogen van een zesjarige leek het wel de wondere wereld van Narnia. Wanneer mijn ouders me weer kwamen halen, zwaaiden ze van beneden naar de derde verdieping. Soms belden ze gewoon aan.
Bomma stond, zoals het de traditionele genderrollen betaamt, vaak achter het vuur. Ze bereidde regelmatig boomstammetjes met aardappeltjes en sperziebonen, iets wat mijn papa verafschuwde. “Als ge het niet lust, moet ge uwe kop er maar naast leggen”, grapte ze wel eens. Op speciale dagen toverde ze een stuk schnitzel op mijn bord. Dat kwam dan van bij beenhouwerij Renmans, de slagerij naast de Aldi, befaamd om de schelletjes boterhamworst die hij aan zeurende kinderen gaf. De achterbank van bompa’s zilvergrijze Honda lag geregeld vol met de typische rode plastiekjes van rond de schelletjes Samson- of Plopworst. De geur van het vlees kroop in de leren zetels; het raam werd opengezet om te verluchten. Met mijn kleine handen raakte ik de verse buitenlucht aan.
Schnitzel en wortelstoemp waren onlosmakelijk verbonden in een gelukkig huwelijk. Wanneer het teiltje in de pompbak vol lag met aardappel- en wortelschillen en het water kookte, gooide bomma Suzanne de aardappelen in kokend zoutwater. Ik keek gefascineerd naar de bellen die opstegen, terwijl een paar handen de pot kwam afdekken. Tijdens het wachten liep ik door verschillende kamers rond met het vergiet op mijn hoofd tot het tijd was om de patatten af te gieten. De oranje groente en de aardappelen werden samen gedwongen. “Het eten is gereed”. De schnitzel rechts, de puree links en in het midden van de stoemp, als lava in de vulkaan, een toefje tomatenketchup gemengd met vleesjus.
In de magische keuken bungelde steeds een heksje aan de muur. Ze droeg een glinsterende zwarte jurk, een gebogen hoed en had een scheve neus met een dikke pukkel erop; lelijk en betoverend tegelijk. Wanneer ik bleef overnachten, haalde bompa haar van het haakje af en stak hij haar ver in de kast weg, zodat ze mijn dromen niet kon komen verzieken. Ik was doodsbang van haar.
De bomen werden kort geleden voor een groot deel gekapt, het heksje verloor de heerschappij over de woonst, de schnitzel kwam niet meer op het bord.
Bompa Fons was tweeënzeventig. Ik geloof dat er weinig mensen zijn die mij even graag zien als hij mij graag zag. Wanneer ik paardje wilde spelen, droeg hij mij op handen en knieën rond de grote eiken eettafel. Soms liep hij een stoel omver, of vielen op tafel de eeuwige bloemen uit de vaas en bulderden we van het lachen. Andere dagen speelden we tot vervelens toe met de raceauto’s. Ik zag vaak niet dat bompa zijn wagentje met opzet maar zachtjes vooruit duwde. Ik zag wel het kastje dat altijd aan bompa’s borst hing. Hij grapte wel eens dat het een tijdbom was. Dat maakte mij boos. Het maakte me boos dat hij in 2006 koos van de wereld te verdwijnen zonder kort afscheid te nemen. Maar vandaag begrijp ik het. Zijn tijd was om. Ik had al die tijd het verkeerde gekozen om echt bang van te zijn.
Tot vorig jaar woonde bomma Suzanne nog in het appartement op de Veemarkt. De bomen werden kort geleden voor een groot deel gekapt, het heksje verloor de heerschappij over de woonst, de schnitzel kwam niet meer op het bord. De magie was er verdwenen.
Het eten wordt nu aan de deur geleverd. Er klinkt een korte klop op de deur. Niemand antwoordt, maar toch rijdt iemand naar binnen met een karretje waarop een flauwe maaltijd en een grote kan koffie tentoongesteld staan. Bomma ligt op bed, een eenzame traan rolt langs haar wang naar beneden. De verpleegster biedt ons het eten aan, maar we weigeren. Langs het bed staat een grote stoel. Ik frunnik wat aan de armleuningen en probeer mijn eigen tranen weg te slikken. Een paar doffe ogen kijkt me indringend aan. “Het is gedaan met mij.” Ik wil zeggen dat het goedkomt, maar besef nu als twintigjarige dat deze kinderlijke gedachte geen grond van waarheid houdt. Bomma neemt nog wat 4711-cologne en wrijft het op haar polsen, legt haar hand in de mijne en knijpt haar ogen dicht. “Vergeet mijn bloemen niet…”, zegt ze, “wit en rood.”
Elke week wandel ik nog over de Veemarkt. Soms stop ik en kijk ik naar boven, naar het balkon van nummer 21. Ik beeld me graag in dat bomma en bompa daar nog zijn en dat er boven een warm bord op me staat te wachten. Ik eet al zes jaar geen vlees meer, maar er is weinig dat ik niet zou geven om nog één keer samen met mijn grootouders een stukje Schnitzel te eten. Om nog één keer te zeggen hoeveel ik eigenlijk van ze hou.
0 Comment