Maandagavond, vier over zes. Het regent buiten. De druppels rollen razendsnel het venster naar beneden. Ik tel ze in mijn hoofd. Schrijvers lijken altijd iets poëtisch of melancholisch te zoeken in de regen; een vergelijking te maken met de neerslachtigheid die henzelf teistert. Zelf vind ik regen gewoon irritant. Er is niets romantisch aan plakkerige nattigheid.
Tekst: Lupé Van Rijmenant
Beeld: Steven Geusens & Goran Verluyten
De zetel waarin ik zit lijkt al een tiental jaren oud. Het leer zakt door en kraakt bij elke beweging die ik onbewust maak. Mijn neus kriebelt een beetje. Ik wil vragen of er een zakdoek is, maar zie net op tijd de obligatoire doos Kleenex op het tafeltje voor me staan. Met mijn linkerhand trek ik mijn mondmasker naar beneden, terwijl ik met mijn rechterhand diep in de doos grabbel. Dit kan toch ook niet zo coronaproof zijn, schiet me te binnen, maar ik wuif de gedachte weg. De man tegenover mij, in een houten art-nouveau stoel, heeft intussen een stapel papieren op zijn schoot klaargelegd. Ik zie hem in koeienletters mijn naam schrijven, of toch iets wat daarvoor moet doorgaan. Waarom hebben dokters en psychologen altijd zo een puntig en onleesbaar, haastig handschrift? Ik wend mijn ogen van het blad af en adem diep in. Een vuile geur dringt door het masker mijn neusgaten in. De ruimte ruikt naar muskus.
Meneer P. vraagt hoe het de laatste dagen met mij gaat. Ik staar naar mijn handen en draai wat aan mijn zilverkleurige ringen. Mijn nagels zien er verschrikkelijk uit. De randjes zijn gerafeld en kleurloos. Lichtblauwe nagellak is daarbij niet voor mij weggelegd. Het is te koud. “Wel oké”, antwoord ik. De heer P. begint verwoed op zijn blad te krabbelen. Heeft hij misschien meer gehoord dan wat ik zei? Ik inspecteer mijn handen verder. Mijn vingers kleuren onderaan een vuil appelblauwzeegroen door het geoxideerd zilver van mijn ringen. De bril van meneer P. dampt aan door de hete adem die vanonder zijn mondmasker naar boven stijgt. Zuchtend haalt hij zijn bril van zijn neus en poetst hij de glazen met de gerafelde mouw van zijn kabeltrui. Hij kijkt op zijn klok. Er zijn nog maar vier minuten voorbij.
Ik beantwoord routineus de vragen die al een tiental keer eerder op me afgevuurd werden. “Hoe is het thuis?” – “Kan beter.” “Hoe is het aan de universiteit” – “Slecht.” “Heb je nog last van angstaanvallen?” – “Ja.” P. blijft gehaast met zijn potlood op het ruitjespapier krassen. Wanneer het te stil wordt, kijk ik rond in de kamer. Er zit een roodborstje naarstig op de vensterbank te tikken, de regen is gestopt. Rechts tegen de muur staat een glazen vitrinekast met geneeskundige encyclopedieën. Ze zien er onaangeraakt, gloednieuw uit. Ik probeer mijn hoofd schuin te houden om de titels te kunnen lezen, maar word onderbroken door het stemgeluid van meneer P. dat plotsklaps door de kleine, stinkende kamer weerklinkt. “Voel je jezelf ongemakkelijk?”, vraagt hij, terwijl hij zijn ogen naar mijn handen wendt. Ik merk dat ik de glimmende steen van de ring aan mijn middelvinger tegen mijn wijsvinger zat aan de schuren. Mijn blauwachtige vinger kleurt nu rood van het bloed.

©Goran Verluyten
Terwijl we verder spreken richt ik mijn ogen regelmatig op zijn horloge. Het ziet er oud uit. De bruine stoffen bandjes die de klok op haar plaats houden, dreigen te lossen. lk wil huilen of schreeuwen, maar hoor mijn eigen stem op monotone, bijna emotieloze wijze een verhaal brengen. Meneer P. betuigt zijn medeleven en ik haal kort mijn schouders op. Dezelfde gebeurtenis meerdere keren omschrijven, zorgt na een tijd voor een verdoving van je woorden. De pijn is er nog steeds, maar wordt niet meer uitgedrukt in je spraak. Ze blijft voor altijd ergens binnenin hangen, al dan niet verstopt.
Mijn gedachten worden afgebroken door de grote wijzer van de klok, die voor zestig seconden op elf uur blijft stilstaan. Ik haal automatisch een briefje van vijftig euro uit mijn GSM-hoesje en leg het uitgestreken op de tafel. “Mag ik ook een bewijs voor de mutualiteit?”, vraag ik. De bruinharige man neemt een hoopje verkreukt papier uit zijn rugzak en ondertekent het. Ik sta met moeite op uit de afgeleefde fauteuil, die een kraak van verluchting slaakt, en wandel naar buiten. We nemen afscheid. “Tot de volgende keer”, zegt meneer P. Die volgende keer kwam er niet. Ik streepte, terwijl ik op de ongelijke kasseien ronddwaalde, mentaal de zevende kandidaatpsycholoog van mijn lijstje.
Chef Cultuur Justine Demeulenaere schreef eerder deze week al een artikel over mentaal welzijn bij studenten.
De VUB lanceerde eergisteren een welzijnsbevraging voor haar studenten. De enquête kan je hier vinden.
0 Comment