Ach droom van een tuin van lampions en pagoden
Daar hangt mist en de pruimelaar met bloesems van ijs
Kroont de jia shan ginds, hoger drijft nooit ontbloot
Als een karper die zweeft door een diep vijvergrijs
Reeds een maan. – Neen de maan is een lamp die verrijst
Uit de schemer en op wat gezonken ligt wijst;
Ik heb motieven ontsloten, uw tuin blijkt, o snoden
Een illusie van rust met uw vrijheid als prijs.
– Raakt de prijs u, o, broeder? Ging het u dan om noden?
Wat u had, is genoeg, doch u wil meer dan spijzen
Meer dan weelde, dan vrijheid, als Muspelse goden
Een fakkelvlam strijken, die rookloos vergroot.
Wijl het evenwicht heerst, hier als in verre streken,
Het april- even dof blijft als ’t nazomerguld
En het zonlicht naar boven ketst uit zwarte kreken
En de alba van eens zich in ’t maanschijnsel hult.
Ik verlang naar een siertuin van tempels en licht
Waar het vuur in het wit van de perzikbloei schuilt
Waar een keikop bestaat met een menselijk gezicht
En de kraan kalm bezingt hoe de zonnevalk huilt
Want alleen, in zijn ziel schept geen mens paradijzen
– Maar het licht in de mens blijft alleen onbevuild.
– Maar eenzijdigheid kan slechts weer tweestrijd doen rijzen.
– ’t Ideaal is niets waard wanneer men het verruilt.
– Eens sprak onze meester, hij was waarlijk wijs.
– Wat een meester die spreekt wijl de leerling maar pruilt.
– Wie de lauweren passen, zal ik, zeg, ik prijzen.
Kreeg de wijsheid een huis, was de twijfel een zuil.
0 Comment