© Kenny Lauwerijsen
Een eeuw geleden, deze streken. Verzet, maar dood. Hoop, maar verderf. Het Belgenland verkeert in staat van oorlog en onze mensen worden geteisterd door de gruwelen van menselijk afgunst, weerzinwekkend wraak en moordend gehoest. De Grote Oorlog gidst reeds in de eerste paar maanden na het startschot zowat anderhalf miljoen Belgen over de wateren naar het Verenigd Koninkrijk. Martha Gellhorn stelde ooit het volgende: “Oorlog is een kwaadaardige ziekte, een idiotie, een gevangenis en de pijn die erdoor veroorzaakt wordt laat zich niet vertellen, is ook onvoorstelbaar, maar oorlog vormde onze levensomstandigheden en onze geschiedenis, de plaats waar we moesten leven. Een eeuw later, een continent verder. Na een absolute abstractie lijkt de essentie onveranderd te zijn gebleven.
Egocentrisch
De egocentrische samenlevingspolitiek die sinds het begin der tijden veruiterlijkt wordt door de decadentie van regeringsleiders en diplomaten, in vergulde zalen met kristallen glazen, de talloze conventies en vredesverdragen en de ingespoten achterdocht van de gewone man, navigeert de mensheid naar steeds weer doodlopende wegen. Diepe afgronden en ondoordringbaar donkere wouden tekenen hier vaak de eindstreep. Complexe sociale kwesties worden zodanig bekleed dat, zij die niet genieten van de bovenvermelde privileges, enkel nog maar kunnen gissen naar de loerende werkelijkheid die schuilt achter deze zaken. Zware materies worden steeds verder gecompliceerd, mensen zoals u en ik worden steeds meer afgeschrikt en het ver-van-mijn-bedsyndroom groeit zienderogen, om daarmee vrij spel te creëren voor de mannen in donkere gewaden met hakbijlen.
Dit verhaal biedt een kijkje in de gemoederen van een vluchteling in persoon (VIP). Dit verhaal maakt een klein deeltje uit van een algemene reflectie die onze samenleving nodig heeft. Dit is mijn verhaal en tevens dat van u.
“Ons verhaal is niet zozeer specialer dan dat van de rest.”
Een vluchteling
Veel had men niet nodig om zich in een volstrekt andere wereld te wanen bij aankomst in het Maximiliaanpark, enkele dagen voor de opdoeking van het tentenkamp. Valt dit te wijten aan de verscheidenheid van talen die er in het rond leken te fladderen? In een stad die pronkt met haar diversiteit kan dit uiteraard niet de juiste benadering zijn. Het was een mooie herfstdag, de zon scheen en moeder natuur leek de mensen in het park troostende woorden in te willen fluisteren in de vorm van een licht briesje.
Centraal in het park, omringd door geïmproviseerde leefruimtes, bevond zich een mechanisme dat stromend water voorzag voor de behoeftigen en iets verderop stond er een klein, blauw tentje dat mijn aandacht trok. In tegenstelling tot de andere plaatsen op het terrein, met uitzondering van de eettent, zat deze helemaal vol en was het er zo goed als stil. Eén stem had er echter de bovenhand. De rest van de inzittenden herhaalde in koor de persoon die vooraan in de tent stond. “VIEEER.”
De ijverige studenten, een zestiental, doorliepen deze herhalingsprocedure nog enkele malen om vervolgens een trap hoger te schakelen. Het leerlingenkorps bestond geheel uit het mannelijk geslacht, met een leeftijd variërend van ongeveer vijftien tot eind vijftig. Onder de indruk van hun oplettendheid besloot ik de les van op een afstand mee te volgen, toen mijn goede vriend en fotograaf, Kenny, mij wees op een tafereel dat zich iets verderop afspeelde. Ik zag Zivar, de tolk om wiens diensten ik had gesmeekt, praten met een jong gezinnetje van drie. Eenmaal bij hen, werden we aan elkaar voorgesteld en vroeg ik hen of ze het zouden zien zitten om hun verhaal te doen. Zivar vertaalde en het gezicht van de moeder vertrok. Ze willen niet praten. Ze hebben schrik dat iets dergelijks een negatief effect kan hebben op hun verblijf hier.”
Ik zei hen dat ik hun zorgen begreep en in geen geval namen of beelden zou prijsgeven. Het antwoord bleef negatief. Ik snap niet hoe jullie andermans miserie kunnen verkopen”, klonk het. Zivar, Kenny en ik slikten gelijktijdig. Ik drukte hen op het hart dat wij geen ramptoeristen waren en enkel geïnteresseerd waren in hun verhaal. De vader nam het woord: “Ons verhaal is niet zozeer specialer dan die van de rest. Er heerst oorlog in Syrië. Er valt daar nog onmogelijk te leven. En hierna zeg ik geen woord meer.” Wij bedankten hen voor hun tijd en verlieten het park.
Op de vlucht voor de dood
Enkele dagen later keerden Kenny en ik terug, ditmaal naar de Simon Bolivar-laan. “Goedendag… Hallo? Excuseer?” Doorborend staarden vier paar ogen me aan. Scherp, maar vermoeid. Wanhopig voor erkenning, maar overspoeld door frustratie. Met gebarentaal en een zwakke “sorry” trachtte ik me te excuseren voor het onderbreken van hun kaartspel en nam ik neergehurkt, zonder uitnodiging, plaats op het doek dat uitgespreid lag op het grasperk voor het WTC-III gebouw. Verrast door mijn impulsieve zet om mezelf op te dringen in hun potje kaarten, rees er een achterdochtig geroezemoes op tussen de mannen en voelde ik de vraag naar een uitleg groeien. Ik kon het mezelf niet permitteren verkeerd begrepen te worden, maar een aanhef bleef uit. Van ver had dit veel makkelijker geleken. Van ver hoorde ik ze lachen en praten. Nu, zittend naast hen, was ik echter in staat om hun gemoedstoestand af te lezen van de lijnen op hun gezichten.
De woorden die ik van buiten had geleerd, de benaderingstactieken die ik zorgvuldig had uitgekozen, lieten mij allemaal in de steek en zonder zelf te beseffen wat ik zei hoorde ik mijn stem het, buiten mijn wil om, overnemen. Est-ce que vous comprenez le français un peut? Indien het antwoord positief zou uitdraaien, zou ik me met het Frans dat ik dagelijks op straat oppik er wel uit kunnen redden, dacht ik. Eventueel zou het Engels nog een alternatief kunnen bieden en in het slechtste geval belde ik Zivar op voor een telefonische vertaling. Ik spreek Nederlands. Absolute schaamte. Uiteraard hadden deze mensen mij reeds horen praten met Kenny die op enkele meters afstand de wacht leek te houden. Er heerste een doodse stilte en de vragende ogen bleven op mij gericht. Ik stotterde terug: “Ah, kijk eens aan. Perfect!”. Uit vrees om weggejaagd te worden vervolgde ik: “Zouden jullie het zien zitten om eens op de foto te gaan? Ieder apart? Shukrullah, de oudste van de vier met klaarblijkelijk een leidinggevende functie schudde resoluut zijn hoofd. “Neen, niemand wilt op de foto. De moed zonk, onder het gewicht van de emoties, stilaan mijn schoenen in.
Ik besloot toch nog een poging te wagen door mezelf eerst voor te stellen. Met het besef dat ik de pijnlijke wending van dit gesprek had kunnen vermijden door dit reeds aan het begin van onze ontmoeting te doen, legde ik hen uit waarom ik daar was. Na een kortstondig overleg kwamen ze tot de conclusie dat ik geen dreiging voor hen vormde.
Shukrullah wou wel nog weten waarom ik juist hen had aangesproken. Daar had ik, naar mijn mening, een acceptabele verklaring voor. Dat is principieel. “Ik loop niet graag te koop met de tranen van een klein kind. Bovendien heeft de wereld nood aan echte mannen, zoals jullie.” Een fractie van een seconde vertroebelde het blik van Shukrullah en een golf van spijt gleed over mij heen. Ik had mij neergelegd bij mijn lot en maakte aanstalten om hen gedag te zeggen en weg te gaan, toen de neerslachtige uitdrukkingen van Shukrullah en Co. leken te veranderen in tekenen van pret. Hun hoofd schuddend met ongeloof lachten ze. Opgelucht vroeg ik hem hoe het kwam dat hij zo degelijk Nederlands sprak. Ik ben hier al een tijdje. Eind 2012 ben ik aangekomen en sindsdien heb ik al zes keer een asielverzoek ingediend. Maar ik wacht nog steeds. Ik kom uit Afghanistan. Je weet wel hoe het er daar aan toe gaat, neem ik aan?
Ik knikte mijn hoofd en vroeg of hij me kon voorstellen aan de anderen. Na een uitwisseling van enkele woorden begon de introductieronde. Aziz, Shukrullah, Shukrullah, Rafioullah. Ik ben de oudste van de groep, maar mijn leeftijd geef ik niet mee” grinnikte Shukrullah. “De rest is nog allemaal jong. Ik geef je ten hoogste vijfentwintig,” zei ik. Hij zuchtte grijnzend en vroeg de rest naar hun leeftijd. De tweede Shukrullah bleek met zijn negentien zomers de jongste te zijn. Aziz was vierentwintig en Rafioullah met zijn tweeëntwintig jaar mijn leeftijdsgenoot. Komen jullie allemaal uit Afghanistan?” Shukrullah senior knikte en zei dat de rest vier dagen geleden was gearriveerd. Daarvoor kenden ze elkaar niet. Ik vroeg naar hun verblijfplaats. “We hebben nog geen verblijfplaats. Ik ken mensen in Vlaanderen bij wie ik terecht kan, maar sinds ik terug in Brussel ben, slaap ik buiten. Zij ook.”
Ik wenkte met mijn hoofd richting de gebouwen aan onze linkerkant. De ingang van het WTC-III gebouw was langs beide kante ingesloten door tenten van het Rode Kruis. Aan de ingang was er een lange rij.
“Het is heel lang wachten om binnen te kunnen geraken. Bovendien zijn er veel vrouwen en kinderen en het is beter hen voorrang te geven.”
Shukrullah, vluchteling
Ik knikte en draaide mij om naar Rafioullah. Een verlegen lachje sierde zijn okerkleurig gezicht. Ik probeerde oogcontact te maken, maar hij wendde zijn blik na enkele seconden steeds weer weg. “Hij is verlegen, let niet op hem” zei Shukrullah. Kun je hem vragen waarom hij naar België gevlucht is? Shukrullah trok een wenkbrauw op. “Wij vluchten allemaal met dezelfde redenen. Wij, en waarschijnlijk al de mensen die je hier buiten ziet. Ben jij ooit in Afghanistan geweest? Ik schudde mijn hoofd. Hij draaide zich om naar Rafioullah en stelde hem mijn vraag. Zijn antwoord vertaalde hij als volgt: “In Afghanistan is er geen toekomst. Ik wil hoopvolle dagen tegemoet gaan, in plaats van te piekeren over letterlijk iedere stap die ik zet. Je weet niet achter welke straathoek je de dood tegenkomt.”
Ik vroeg hem naar zijn familie. Ik heb mijn broers nog, maar zij zijn allemaal getrouwd en hebben kinderen. Niemand neemt het mij kwalijk dat ik ervoor heb gekozen om weg te gaan. Iedereen die de middelen heeft, doet hetzelfde. Je wordt wakker met pijn, je gaat slapen met pijn. Je droomt zelfs over pijn. Waarom leef ik dan nog? Ik werd stil en besloot niet dieper te graven. Ik excuseerde me voor mijn nieuwsgierigheid maar Shukrullah stelde me gerust. “Ze vragen ons steeds hetzelfde, maak je geen zorgen. Wij moeten dan kunnen bewijzen dat wij gestorven zouden zijn indien wij niet waren weggegaan. Jij komt met ons praten omdat wij ook mensen zijn en niet jouw werk. Dat is fijn.”
Met half betraande ogen draaide ik mij om en riep ik Kenny. Ik stelde hen aan elkaar voor en ditmaal stemden ze in om gefotografeerd te worden. Ze legden allen hun haar glad en ik verzekerde hen dat ze er geweldig uitzagen. De foto’s waren gemaakt, het afscheid was genomen. Na nog een kort gesprekje over het weer, enkele gelukwensen en een rondje handen schudden, vertrokken Kenny en ik in de richting van het gebouw dat hoog boven de grond uit torende.
“We moeten kunnen bewijzen dat we gestorven zouden zijn indien wij niet waren weggegaan.”
Shukrullah, vluchteling
Opvang en pre-opvang
Onderaan het WTC-III gebouw stond een lange wachtrij. Werknemers van het Rode Kruis Vlaanderen en Croix Rouge holden gehaast het gebouw in en uit. Twee figuren met een rood shirt stonden echter stil en waren verwikkeld in een gesprek. We stapten op hen af en stelden ons voor. “Dit zijn materies waarover we niet echt kunnen praten. Eigenlijk mag het niet.” Ik herhaalde nogmaals dat ik enkel wou weten hoe de pre-opvang in elkaar zit en dat ik in geen geval namen zou noemen. Na kort aandringen besloten ze toch te praten.
“Zoals iedereen wel weet hebben we te maken met een grote toestroom van asielzoekers, maar per dag kunnen er maximum 250 mensen bediend, met name dus geregistreerd worden, teneinde asiel aan te vragen. Diegenen voor wie dit niet meer mogelijk is, krijgen een datum van registratie toegekend. Uiteraard hebben deze mensen tot die datum een plaats nodig waar ze kunnen slapen en dit is dus wat wij pre-opvang noemen. De 250 die zich registreren worden meteen doorverwezen naar een opvangcentrum waar ze voor langere tijd kunnen verblijven. De pre-opvang plaatsen worden verzorgd door Rode Kruis Vlaanderen en de Croix Rouge. Men moet hier het onderscheid tussen opvang en pre-opvang in het achterhoofd houden: er is enkel sprake van opvang voor zij die zich hebben kunnen registreren. Deze laatste worden dan toegewezen aan verschillende opvangcentra over heel Vlaanderen en Wallonië. Wat de pre-opvang betreft is het wel zo dat de teller voor het maximum aantal dagen op vier staat. Dit is volledig afhankelijk van het toegewezen datum voor registratie. Indien de toestroom groter wordt, zullen de wachttijden voor de registratie waarschijnlijk worden verlengd met enkele dagen en in deze gevallen zou het mogelijk moeten zijn om een uitzondering te maken voor zij die nog een slaapplaats nodig hebben. Wij verstrekken enkel de basisbehoeften. Bed, bad, brood.”
Wordt iedereen toegelaten in de pre-opvang? “In principe wel. Meer mogen wij er ook niet over zeggen.”
Uit mijn ooghoek zag ik de centrummanager het gebouw verlaten. Ik hield haar tegen en vroeg of ze even tijd had of zou kunnen vrij maken voor een kort gesprek. Na een dikke, vette nee en enkele vuile blikken verlieten we het terrein. Bij de opkomst van “de grote vluchtelingencrisis” (de eerste aanwijzing vindt u al terug in deze uitbundig gebruikte term) was er naar de woorden van Slavoj Zizek eerst sprake van ontkenning, dan woede en frustratie, die op hun beurt weer plaats maakten voor alle vervolgfases in het leven van iemand bij wie net een terminale ziekte is vastgesteld.
Wie zijn wij, echter, om de meest getroffenen der samenleving nog meer uit te sluiten? Waarom voelen wij ons, mens zijnde, gerechtigd, om anderen te bedelven onder onze eigen uitzichtloosheid, net omdat zij ervoor gekozen hebben te blijven leven?
0 Comment