Inderdaad, men moet de geleidelijke invoering van kosteloos hoger onderwijs slechts verwezenlijken, rekening houdend met de economische mogelijkheden en de situatie van de overheidsfinanciën eigen aan elk van de staten, zo wees het Grondwettelijk Hof in opnieuw hetzelfde arrest van 1992. Kortom: de brede paraplu van het algemeen belang, zo vulde latere rechtspraak aan.
En laat dat nu net het motief zijn dat de Vlaamse regering aanwendt om zich te verdedigen. Een zonneklaar precedent is er op dit moment niet. Het Grondwettelijk Hof heeft zich, buiten het voor ons beperkt bruikbare en reeds besproken arrest van 1992, in dit verband nog niet uitgesproken over een algemene verhoging van het inschrijvingsgeld voor alle studenten. De keren dat het er zich wel over boog, betrof het verhogingen in kleinere deelsectoren van het hoger onderwijs, zoals de inkantelende academische lerarenopleiding (2008) en het kunstenonderwijs met beperkt leerplan (1994), ging het over nevenkwesties zoals de bevoegdheidsdelegatie van het parlement aan de regering (1996), over de bijkomende inschrijvingsgelden in Franstalig niet-universitair hoger onderwijs (2007) of was er een vermeende discriminatie, meer bepaald tussen het Franstalige korte en lange type hoger onderwijs (2008).
Stel: het Hof moet zich uitspreken
Het valt dan ook niet te voorspellen wat het Grondwettelijk Hof zou beslissen over de verhoging van Crevits. De afweging tussen de standstillverplichting en de economische motieven van algemeen belang lijkt de meest prangende vraag. Dat wordt hoe dan ook een feitenkwestie. Waarom is immers een verhoging naar pakweg 950 euro wel geoorloofd, en naar bijvoorbeeld 1500 euro niet? Wat als de inschrijvingsgelden over vier jaar nog eens met hetzelfde bedrag worden verhoogd?
Er zijn dus genoeg argumenten voorhanden om deze verhoging als een verdragsschending te doen kwalificeren. Zo zei VUB-rector De Knop in zijn rede op de academische opening nog dat het inschrijvingsgeld minstens naar 1.280 euro moet stijgen om de rekening te doen kloppen. Dat is meer dan een verdubbeling. Maar waarom klopt de rekening momenteel niet? Omdat universiteiten en hogescholen al jarenlang lijden onder de onderfinanciering van … de Vlaamse overheid. Zo kan je de notie van ‘algemeen belang’ natuurlijk ook interpreteren.
Ook de vergelijking met andere buurlanden, als ware Vlaanderen een onderwijsparadijs dat veel buitenlandse studenten aantrekt op kosten van de Vlaamse belastingbetaler, lijkt geen stand te kunnen houden voor het Grondwettelijk Hof. Nooit heeft het Hof in zijn zes relevante arresten een vergelijking met onze buurlanden gemaakt. Haar uitgangspunt is steeds de standstillverplichting geweest, en als die omstandigheden al in aanmerking werden genomen, waren ze op strikt Belgische leest geschoeid en keek het naar de staat van de overheidsfinanciën in het algemeen.
Zo ver zal het Grondwettelijk Hof zich nooit laten afleiden. Immers, een vergelijking met de buurlanden impliceert ook dat het nader zal moeten onderzoeken hoe de buitenlandse beurzensystemen in elkaar zitten. En die kunnen een vergelijking met de buurlanden nu niet echt doorstaan.
De beslissing lijkt genomen. De vraag is niet meer of, maar met hoeveel de inschrijvingsgelden voor hoger onderwijs zullen stijgen. Alle studentenacties ten spijt. Toch zal minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) niet zomaar naar eigen goeddunken de prijs kunnen opdrijven. Daar bestaan namelijk regels voor, en rechters hebben die regels in het verleden meermaals verder ontwikkeld.
Laten we beginnen bij de meest Belgische der vragen: wiens bevoegdheid is dit eigenlijk? Aan de basis ligt het Vlaams Parlement. Zij stellen de krachtlijnen vast in de Codex Hoger Onderwijs. Een modeljaar van zestig studiepunten kost 580 euro. Dat bedrag wordt echter jaarlijks geïndexeerd, zodat het bedrag voor het huidig academiejaar 619,90 euro bedraagt. Voor beursstudenten is dat 103,90 euro, en de bijna-beursstudenten moeten 409,90 euro betalen.
Maar ook de Vlaamse regering heeft een vinger in de pap. Via een decreetsontwerp kan de regering de Codex wijzigen. Het Vlaams parlement moet dat ontwerp dan wel nog goedkeuren. Dat levert zelden een probleem op, aangezien de meerderheid van het parlement ook vertegenwoordigd is in de regering.
Het magische jaar 1983
Studeren is natuurlijk een onderwerp dat ook de internationale gemeenschap niet onberoerd laat. De toegang tot het hoger onderwijs is dan ook een van de vele thema’s die zijn aangesneden in het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten dat in 1966, in de schoot van de Verenigde Naties, is opgemaakt. Nochtans kreeg dat verdrag pas veel later uitwerking in België: pas vanaf 1983 kunnen burgers zich op het verdrag beroepen.
Wat maakt dit verdrag zo interessant voor de discussie over het inschrijvingsgeld? Volgens het verdrag erkent Vlaanderen dat het hoger onderwijs door middel van alle passende maatregelen en in het bijzonder door de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs voor eenieder op basis van bekwaamheid gelijkelijk toegankelijk moet zijn.
Een eerste leesbeurt doet vermoeden dat een verhoging van het inschrijvingsgeld hier lijnrecht tegenin gaat. Dat kan immers bezwaarlijk een poging tot geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs worden genoemd, laat staan een gelijkelijk toegankelijk onderwijs op basis van bekwaamheid. Nochtans beoordelen rechters de bepaling anders. Zij lezen in het artikel een verplichting tot zogenaamde standstill: Vlaanderen mag er in de eerste plaats niet voor zorgen dat de toegang tot het hoger onderwijs verslechtert ten opzichte van de situatie van 1983.
Franken en euro’s
In 1983 moesten studenten al inschrijvingsgeld betalen: zo’n 11.000 frank (273 euro) voor gewone studenten, en 1.500 frank (37 euro) voor beursstudenten. Het mijlpaalarrest kwam er in 1992, toen het Grondwettelijk Hof zich voor de eerste keer uitsprak over de draagwijdte van de verdragsbepalingen. De Franstalige studentenkoepel FEF (Fédération des Etudiants Francophones) was naar het Grondwettelijk Hof gestapt omdat het minimale inschrijvingsgeld verhoogd werd naar 21.000 frank (521 euro), bijna een verdubbeling.
Logischerwijs dient Vlaanderen bij een verhoogd inschrijvingsgeld dan ook de grenzen voor een beurs aan te passen.
FEF kreeg gelijk, maar niet omwille van de drastische verhoging. Waarom dan wel? Het toenmalige parlement van de Franstalige Gemeenschap had enkel een minumumbedrag bepaald. Het Hof beoordeelde dat als onwettelijk, aangezien er geen maximumbedrag was vastgesteld. De regering had zo een te grote carte blanche gekregen om zelf het bedrag te bepalen. Op die manier oefende het een bevoegdheid uit die de wetgevende macht toebehoort.
Belangrijker voor ons: het Hof sprak zich ook uit over de hoogte van de inschrijvingsgelden. Die verhoging – nogmaals: bijna een verdubbeling – deed de koopkracht en het gemiddeld inkomen besteed aan onderwijs, twee gegevens die gestegen waren ten opzichte van 1983, op onvoldoende beduidende wijze toenemen om van een inbreuk op het verdrag te kunnen spreken.
Vertaald naar de actualiteit: wil dat dan zeggen dat een stijging naar 900 à 1000 euro vandaag ook zo zou worden beoordeeld? Dat is niet helemaal zeker. Zoals reeds aangehaald, was de situatie toen anders. Het ging over een minimumbedrag: de regering moest het effectieve bedrag nog vaststellen. Bovendien zijn de inschrijvingsgelden vandaag geïndexeerd. Die indexatie zorgt ervoor dat de gestegen koopkracht en het gestegen gemiddeld inkomen besteed aan onderwijs al in rekening zijn genomen. De extra verhoging van 330 à 430 euro, waar de Vlaamse regering nu aan denkt, zou dan aangemerkt kunnen worden als het gedeelte dat koopkracht en gemiddeld inkomen wél op voldoende beduidende wijze beïnvloeden. Latere rechtspraak zou trouwens bevestigen dat een indexatie van het inschrijvingsgeld geoorloofd is.
Het Grondwettelijk Hof heeft daarnaast nog een principe ontwikkeld: een verhoging mag geen ernstige en aanzienlijke hinderpaal voor de toegang tot het hoger onderwijs opwerpen. Het Hof bracht dit in het arrest uit 2008 meer bepaald in verband met het stelsel voor (bijna-)beursstudenten.
Logischerwijs dient Vlaanderen bij een verhoogd inschrijvingsgeld dan ook de grenzen voor een beurs aan te passen. Immers, studenten die vandaag net uit de boot vallen en geen aanspraak maken op een (bijna-)beurs, worden door een verhoging het hardst getroffen. Volgens dit principe moeten de inkomensmaxima om in aanmerking te komen voor een beurs naar boven worden bijgesteld.
Geen echt precedent
Maar is een toename bovenop de index dan wel of niet geoorloofd? De Nederlands professor Fons Coomans ziet het zo: een maatregel die ingaat tegen de geleidelijke invoering van kosteloos onderwijs of negatief is voor de toegang van kwetsbare groepen tot onderwijs, levert een vermoeden van verdragsschending op. Vlaanderen moet dus een toegelaten rechtvaardiging kunnen aantonen en bovendien bewijzen dat een verhoging de toegang niet belemmert. En de overheid heeft wel degelijk een ontsnappingsroute: economische en budgettaire omstandigheden.
0 Comment