Literaire geesten: Eduard Douwes Dekker

Door Paola Verhaert

Eén keer per maand trekt ondergetekende voor u – en let wel, enkel voor u, want aan frisse lucht hebben wij bij De Moeial geen behoefte – de deur van de redactie achter zich dicht. Op zoek naar de literaire spoken die door uw stad waren, door de meer dan vierduizend sprekende straten, laten we voor eens niet de schrijver, maar de stad aan het woord. Vorige maand volgde De Moeial de wandel van Paul Verlaine, een tocht die hem van de Koninginnegalerij 11 naar de Bergense gevangenis bracht. Deze maand verlaten we de Koninginnegalerij en houden we halt in de Arenbergstraat, waar Eduard Douwes Dekker liters letters bloedde.

In de Arenbergstraat 52, voorheen Bergstraat 80, in de voormalige herberg Au Prince Belge vond je in het najaar van 1859 Douwes Dekker (monsieur Dekkèèèèr voor de Brusselse vrienden) in een kamertje zonder kachel, aan een klein en smerig tafeltje. Met een bolhoed op, zijn jas hoog gesloten en de kraag opgezet, zijn linkerhand in zijn broekzak schreef hij er tot bloedens toe. Het was ook op die plek dat Dekker voor het eerst zijn nom de plume aannam.

Op 28 september 1859 schreef hij aan datzelfde tafeltje in een brief aan zijn Antwerpse echtgenote Everdine: “Ik noem mij Multatuli, dat is: ik heb veel geleden, een vreemde naam, nietwaar …?” Het is onder deze naam dat Dekker zijn meesterwerk Max Havelaar op 14 mei 1860 zal publiceren. Max Havelaar of de Koffieveilingen van de Nederlandse Handelmaatschappij werd een pamflet tegen het Nederlandse koloniale bewind in Nederlands-Indië, het huidige Indonesië, waar Multatuli jarenlang werkzaam was geweest als ambtenaar. Bovenal was het echter een documentatie van zijn persoonlijke lijdensweg.

Nadat Multatuli in 1856 vluchtte uit Java belandde hij in januari 1858 in Brussel, naar eigen zeggen “de enige plek ter wereld waar je gratis kan leven.” Zijn allesverslindende gokverslaving deed hem in Brussel belanden, de stad die in diezelfde periode haar armen sloot om wel meer politieke en economische vluchtingen, waaronder Karl Marx en Michail Bakoenin.

In een brief van 22 september 1859 vertelde Dekker aan zijn vrouw Everdine, koosnaampje Tine, dat hij begonnen was aan zijn boek Max Havelaar. Bloed vermengde zich met zweet, tranen en inkt, toen Multatuli in de Brusselse herberg nachtenlang doorwerkte aan zijn tekst. Het verhaal, dat enkele honderden bladzijden telde en ongezien en ongekend was in negentiende-eeuws Nederland, was nog geen maand later, op 13 oktober, af. Vol euforie schreef hij profetische woorden aan zijn Tine: “Lieve hart, mijn boek is af, mijn boek is af! Ik sta u borg dat het opgang maakt. Het zal als een donderslag in het land vallen, dat beloof ik je.” De debutant ontwaarde een waarheid.

0 Comment