Een welwillend zonnetje bedelft de Marollen wanneer ik de deur van het Stadsarchief achter me dichttrek. Zo, denk ik, genoeg door de geschiedenis gesnuisterd voor vandaag, en ik baan me een weg tussen de koters door, op de kasseien van de Sint-Gisleinstraat. Bij het omhoog werpen van mijn blik tuur ik naar de kop van het Justitiepaleis. Jeroen Brouwers zei het al: “Wat een gedrocht.” Ik besluit ijlings de andere kant op te slenteren, daar olla vogala tjilpen en me verlokken hen te volgen – de Arabische man van de hoekwinkel ziet me liever blijven.
Ik loop over het Zavelplein, waar ik Hugo Claus arm in arm met zijn Veerle zie wandelen, en langs de Cellebroersstraat, waar hij beloofde dat zijn arm haar tot in de eeuwigheid zou toebehoren. Op de Place Rouppe wordt Rimbaud bedreigd met een geweer en wordt Verlaine niet veel later ingerekend door de politie. Ik vraag me af hoe beschonken deze laatste geweest zou zijn in vergelijking met de 1 Meivierders die zich hier jaarlijks bij elkaar scharen.
Ik been verder door Brussel, de stad die ik nu al drie jaar de mijne noem, door straten met een eindeloos verleden en met een toekomst die nooit begint, en stuit op de Grote Markt waar Victor Hugo ooit woonde. Thans is het de toerist die er zijn vlag heeft neergeplant. Ik wenste dat Lafeuillades Amour sacré de la Patrie krachtig genoeg zou kunnen klinken om vanaf het Muntplein de toeristenoren op de Grote Markt te bereiken, opdat hun voeten maar even bedrijvig zouden worden als hun vingers. Het geklik-klik-klik camoufleert mijn verzuchting. Eenmaal weg vanonder de schaduw van het stadhuis drijft de meute me noordwaarts.
Ik spot Baudelaire in de Nieuwstraat, en zie hem stiekem in zijn boekjes neerpennen hoe hij de vleugel der zwakzinnigheid op zich voelt neerdalen. Malle Charles toch. Met Baudelaire trek ik naar de Sint-Goedelekerk, en onderweg zie ik in een klein kamertje Max Havelaar uit Douwes Dekkers vingers glijden. Bij het aanzicht van Gods huis maakt Baudelaire rechtsomkeert en begeef ik me alleen richting het Huis des Konings. Boudewijn ijsbeert er achter de gordijnen en slaakt meermaals mais enfin, terwijl Herman Teirlinck, hofleraar Nederlands, zich met een pakje frites-met-mayonaise over het rode tapijt haast. In de verte zie ik Hans Verhagen en Johnny the Selfkicker op de vuist gaan. Gust Gils en Jan Berghmans volgen er hun voorbeeld. Daadpoëzie. Lord Byron aanschouwt dit alles voor zijn herenhuis aan de zijlijn aan het Warandepark en schudt het hoofd. Hij vertrekt, maar niet alvorens Paola Ruffo nog een schalkse knipoog toe te werpen.
Wanneer ik Anton van Duinkerken en Victor van Vriesland Dionysus een pakkerd zie geven, merk ik dat het tijd is om terug te keren naar mijn kamer. Met de bus buitel ik via de Kroonlaan uit het stadscentrum. Dan toch niet aan de geschiedenis ontsnapt, bedenk ik me, maar een monotone stem die Etterbeek Gare balkt gevolgd door Etterbeek Station, haalt me uit mijn gedachten. Ik stap af en zie de kazernecomplexen aan de Général Jacqueslaan, waar niets je aan literatuur zal doen herinneren.
Brouwers zei het al, en ook hier had hij het bij het rechte eind. Razende auto’s kleuren de lucht nog grijzer. Net voor ik de zoden van mijn alma mater betreed, vangt een reclameposter voor bonen mijn blik: Moins de jus, plus de goût.
Dan toch een straaltje poëzie.
Dit artikel werd ook gepubliceerd in De Student, bijlage van De Morgen.
0 Comment