Jean Paul Van Bendegem: “Het wetenschappelijk bedrijf is doorgedreven neoliberaal, zoveel is duidelijk”

Soms lijkt het alsof de wetenschappelijke praktijk niet meer de autoriteit van vroeger is. De oproep voor Slow Science, die na verschillende gebeurtenissen stilletjes aan onze geïnteresseerde geesten binnensloop, drukt de behoefte uit voor meer zekerheid en veiligheid de onderzoekswereld. “Doemdenkers! Leken! Bijgelovigen!”, zegt u? Is de publieke vraag naar controle over technologie wel realistisch? Wij vroegen het aan Jean Paul Van Bendegem: mathematicus, filosoof en “zodanig pessimistisch dat hij optimistisch is.” Waarschuwing: een gesprek met professor Van Bendegem leidt tot het behandelen van verschillende doch gerelateerde onderwerpen.

Zou de behoefte aan burgerlijke wetenschapsparticipatie geïnstitutionaliseerd moeten worden?
Van Bendegem:

“De eerste vraag die je moet stellen, is: moet er wel een publieke representatie aanwezig zijn in het democratisch proces? Mijn antwoord is heel duidelijk: ja. Een democratie kan geen thema’s uitsluiten. De vraag op welke wijze je burgerlijk-wetenschappelijke participatie wil institutionaliseren is een andere kwestie. Het referendum, bijvoorbeeld, is een middel om te weten wat er leeft onder de bevolking, maar dat lijkt mij niet specifiek toepasbaar op wetenschappelijke of technologische vraagstukken. Men moet dus nadenken over welke mechanismen wél optimaal zijn.”
“Eerlijk gezegd, ik heb het minste vertrouwen in parlementaire vertegenwoordigers. Die fameuze enquête waarin de parate kennis van leerkrachten getoetst werd, zou ik zeer graag opnieuw willen doen met parlementariërs. Ik denk dat de resultaten daar nog een stuk erger zouden zijn. Ze zouden, hopelijk, wel de partijlogo’s herkennen, maar als je een beetje wetenschappelijke vragen zou stellen … In principe bestaat er een instituut dat aan het parlement verbonden is, het Instituut voor Wetenschap en Samenleving, waar verkozenen terechtkunnen om advies in te winnen.”

Maar het zijn nog altijd de parlementariërs die er iets mee moeten doen, anders krijg je belangenvermenging.

“Voilà, en de burger kan niet naar de parlementariërs toestappen met de vraag om de zaken eens van naderbij te bekijken, ‘op vraag van’. Het is eenrichtingsverkeer. De laatste jaren probeert men wel een zekere zelfstandigheid te verkrijgen in de vorm van de eerste burgerfora, zeg maar de voorlopers van de G1000 van David Van Reybrouck, bestaande uit een selectie van mensen met verschillende achtergronden.”

Is dat niet een groot probleem van sommige ontwikkelingen? Burgers reageren snel negatief als iets zich te dicht bij hun bed afspeelt. Het is om die reden dat we ons afvroegen of burgerlijke participatie al dan niet geïnstitutionaliseerd dient te worden. Indien wel, hoe kunnen we dan directe of indirecte representatie installeren?

“Binnen een democratie hoeft de meerderheid niet per se te worden gevolgd. Er zijn mechanismen nodig om ook minderheden aan bod te laten komen. Wetenschappen en wiskunde hebben een interne dynamiek, in die mate dat zij zich even moeten afzonderen van de samenleving om met iets nieuws te komen. Vervolgens moeten wetenschappers de maatschappij voor het probleem stellen wat te doen met deze bevindingen. Een delicaat punt. Ik heb daar, om eerlijk te zijn, geen scherpe ideeën over omdat ik denk dat het afhangt van het onderwerp. Kernenergie, GGO’s, … Ik zou ze niet allemaal op dezelfde hoop willen gooien.”

Het ontslag van GGO-activiste Barbara Van Dyck is een boodschap van de staat om ons niet te bemoeien met de wetenschap?

“Ja, zeer zeker.”

Omdat het een een stellingname tegen de geïnstitutionaliseerde waarden en normen van de liberale democratie en het vrije denken was?

“Zeer zeker.”
Begrijpt u de zorg van de Slow Science Movement? Is het volgens u belangrijk dat zulke bewegingen ook nadenken over de politieke en socio-economische aspecten van wetenschappelijke ontwikkelingen?

“Ik heb het altijd grappig gevonden dat John Ziman sprak over the republic of science. Als je de structuur van een wetenschappelijke gemeenschap zou moeten beschrijven, dan is die structuur inderdaad eerder overeenkomstig met een republiek, want men zal in de wetenschap nooit iets beslechten bij meerderheid. Dan moet je de vraag stellen: hoe past een wetenschappelijk systeem van republikeinse aard in een democratische maatschappij? Je moet beiden zien te verenigen met elkaar, en dat is niet evident. Het huidig model is doorgedreven neoliberaal, daar wijk ik geen millimeter van af. Daar heeft Paul Verhaeghe gelijk in.”

“De filosoof heeft geen zekere plaats meer. Vroeger konden we rentenieren aan koninklijke hoven, maar die tijd is voorbij.”

Bedoelt u de samenleving of het wetenschappelijk bedrijf?

“Het wetenschappelijk bedrijf is neoliberaal, zoveel is duidelijk. De drang om te publiceren, het meten van en de nadruk op excellentie zijn prioritair. Mijn indruk is dat hetzelfde in de maatschappij gebeurt. Waar vroeger een grotere middenmoot bestond, zien we nu een toplaag en een proletariaat: laboranten die eindeloos onderzoeken en hun bevindingen doorgeven aan de middenmoot, die er dan wat structuur in aanbrengt en dan alles doorsluist naar de top die bepaalt of het onderzoek wordt verdergezet.”
“Ik zie die middenmoot verdwijnen, want de financiering is nu voornamelijk gericht op de top. Dat zal resulteren in een paar excellentiecentra die de top verenigt en bevoordeelt, ten koste van de rest. Ik ben wat dat betreft zeer pessimistisch over de sociale en humane wetenschappen in dit model. Ik pleit dan ook voor Slow Science omdat het, wat mij betreft, beter past bij deze disciplines. Je hoort weleens dat de humane wetenschappen meer moeten gaan lijken op de exacte wetenschappen. Ook op de VUB is dit een discussiepunt – wat het ook hoort te zijn. De externe druk in Vlaanderen is zeer groot door de gesloten-enveloppenfinanciering. Als de VUB zich volledig zou inschakelen in de idee van Slow Science, dan liquideren we onszelf.”
“Daarom heb ik indertijd het voorstel aanvaard van het Vlaams Academisch Biografisch Bestand voor Sociale en Humane Wetenschappen om een werkgroep voor te bereiden met betrekking tot de ontwikkeling van een alternatief voor het huidig systeem van financiering via output. Ik denk dat er andere en betere systemen bestaan. Ik hoop dat mijn bijdrage de visie op humane en sociale wetenschappen iets heeft veranderd.”

Het motto van de Berlijnse Slow Science Academy luidt: “Bear with us, while we think.” Wordt er niet genoeg nagedacht, wordt er wel genoeg ‘gemediteerd’?

“Er wordt zeker genoeg nagedacht, anders kan je niet aan wetenschap doen. Meditatie vindt te weinig plaats, de informatie is te fragmentarisch. Het systeem van industrialisering heeft zich voltrokken in de wetenschappen, waardoor een strak systeem ontstond van arbeidsdeling. Je hoeft geen marxist te zijn om dat vast te stellen. Maatschappelijke problemen kunnen op deze manier geen oplossing krijgen. Bewijs hiervoor zie je in het feit dat emeriti het zich wel kunnen permitteren om de stoel wat achteruit te schuiven en zo een veel breder beeld ontwikkelen. Academici als Paul De Grauwe en Mark Elchardus onderzoeken op een veel intensere manier. Ze hebben immers minder te verliezen en hebben het dan ook makkelijker om te zeggen waar het op staat. Aan de UGent waren ze blij dat ze een recordaantal doctoraten hadden. Die nieuwe doctorandi geraken echter niet aan de bak. Moeten we daar blij om zijn?”

Die doctoraten zijn dan allemaal verspilde energie?

“Ik vind het raar dat ze spreken over efficiëntie. Is het nu echt een goed idee om tien loodgieters te laten komen voor een versleten kraan en enkel diegene te houden die het fraaiste werk heeft geleverd?”

Hoe ziet u de positie van de filosoof binnen dit plaatje?

“Ach, de filosoof heeft geen zekere plaats meer. Vroeger konden we rentenieren aan koninklijke hoven, maar die tijd is voorbij. Buiten de wereld van het onderwijs is het werkveld zeer onzeker. Bij kleine (bio-)ethische commissies heeft men intussen ingezien dat filosofen nodig zijn. De academische context is op dit moment waarschijnlijk de enige ruimte voor filosofen en dit moet op z’n minst zo blijven, of liever nog evolueren naar een echte vrijruimte.”
“Mijn basisthese is echter de volgende: een maatschappij heeft een bepaalde probleemagenda – waarin bijvoorbeeld de economische crisis primeert – waardoor bepaalde problematieken onderbelicht blijven. Het is dan ook belangrijk dat filosofische groepen zich hiermee bezighouden, zodat reflectie plaatsvindt alvorens het probleem acuut wordt. Filosofen moeten enerzijds overkomen als compleet nutteloos en zich anderzijds opwerpen als socratische dwarsliggers.”
“Ik probeer al langer het idee te lanceren om één à twee procent van het budget te besteden aan ideeën die op eerste zicht volstrekt nutteloos lijken. Wetenschap kost echter geld en dat moet ergens vandaan komen, waardoor er een relatie moet bestaan tussen de economie en het wetenschappelijk onderzoek. Dé cruciale vraag is echter: welke soort relatie? Een van de grappigste vormen denkbaar is het Fonds Wetenschappelijk Onderzoek (FWO), dat een groot deel van zijn financiële middelen ontvangt van de Nationale Loterij. Daar reken je dus op het kansgedrag van mensen.”

Ontstaat er dan niet de perceptie dat geld verkwist wordt aan filosofische reflectie over zaken die als vanzelfsprekend beschouwd worden?

“Eerst moet onderzoek plaatsvinden vooraleer iets al dan niet als vanzelfsprekend kan beschouwd worden. De kans is groot dat men hierbij de eigen verwachtingen overtreft. Bovendien zou er op die manier misschien eindelijk een kruisbestuiving ontstaan tussen de verschillende disciplines. Het enige wat men hiervoor nodig heeft, zijn onderzoekers die verspreid zijn over de verschillende departementen.”

Hoe zou dit een impact kunnen hebben op het curriculum van de studenten? Zou wiskunde bijvoorbeeld een hoofdvak moeten worden in de richting Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen?

“Het hangt er maar van af hoe je het invult. Wat mij betreft zou wiskundig inzicht een basisvak voor iederéén moeten zijn. Ik bedoel niet dat iedereen zich zou moeten bezighouden met het inverteren van matrices, maar men moet wel minstens het besef hebben van de aanwezigheid en de rol van de wiskunde in deze wereld. Voor mij zou dat zelfs samengaan met een minimum aan economisch inzicht.”
“Ik heb al een paar keer aan economen gevraagd of ze het een belachelijk idee vinden dat de kloof tussen de superrijken en de armen een natuurlijke breuklijn is. Ik vraag me dan af of je de rijken niet hun eigen geld kan geven? Mijn radicaal voorstel is om ze monopoliegeld te geven. Wij doen het wel met echte euro’s en dan mogen zij zoveel speculeren als ze willen.”
“Het gebeurt wel aan de andere kant van het spectrum. In Gent gebruiken ze bijvoorbeeld de alternatieve valuta torekes waarmee men elkaar in bepaalde wijken kan betalen voor kleine diensten. In buurten met een grote diversiteit hoopt men zo de samenhorigheid te verbeteren.”

Wat ik uit dit gesprek meeneem, is dat we niet moeten vrezen om te experimenteren met radicale ideeën, want dat is nu eenmaal essentieel voor de wetenschappelijke praktijk.

“Dat zou je denken.”

0 Comment