Gratie uit zich niet in gedragingen. Het zit niet verstopt in de kleine nuance van het gesproken woord, is niet terug te vinden in die fijne trek van het gelaat. Gratie heeft niets te maken met de gewaarwording van onze zintuigen. Zoals het leven is gratie een illusie; de onbereikbare schoonheid die ons, steeds slechts nadien, in de greep heeft gekregen. “Of op emeritaat gaan een beetje sterven is? Neen. Ik zal een bladzijde omdraaien, en het leuke daaraan is dat er nog een bladzijde na komt. En die is onbeschreven.”
Hélène Casman is nog even professor familierecht, maar geen vicerector Studentenbeleid meer. In juridische termen heet zoiets het verstrijken van de termijn. Die levensarmoede van de vaktaal heeft mijn gespreksgenoot gelukkig niet overgenomen. Antwoorden doet ze steeds in wat zich het best laat omschrijven als gevoelstaal, met de juridische situatie slechts als verduidelijkende puntjes op de i.
Het was niet anders op de vergadering van de Studentenraad van 5 juli 2012, de laatste die ze bijwoonde in haar hoedanigheid als vicerector. Nooit heb ik iemand gezien die zo oprecht gelukkig leek toen de agenda afgewerkt was. Niet omdat ze de sluimerende ogen eindelijk kon doen ontwaken door hen te laven aan de buitenlucht – sluimeren hebben die ogen immers nooit gedaan – wel omdat háár plechtig moment was aangebroken. De hoorbaar geroerde woorden van haar afscheidsspeech werden onthaald op een staande ovatie.
“Ik heb dan ook een bijzondere tijd beleefd als vicerector Studentenbeleid en raadgevend lid in de Studentenraad. Ik heb van dichtbij mogen meemaken hoe studenten van hun participatierecht hebben gebruikgemaakt. Ze zijn daar zeer volwassen en doordacht mee omgesprongen. Daar word ik blij van. Dat heb ik in mijn toespraak willen benadrukken, maar er zat natuurlijk meer in. Het verstrijken van al die termijnen, zoals volgend academiejaar ook mijn periode als hoogleraar, stemt een beetje tot melancholie, tot heimwee. Tijdperken afsluiten zijn belangrijke momenten die benadrukt moeten worden. Dan zijn woorden op hun plaats die plechtiger van aard zijn, die extra benadrukken wat er bijzonder is aan een speciaal moment.”
“De eerste keer dat ik Michel Magits heb ontmoet, droeg hij dus een legeruniform.”
Het vicerectorschap Studentenbeleid is van recente makelij. In 2004 was Michel Magits de eerste die de functie bekleedde. Dat was nog onder rector Ben Van Camp. Vier jaar later volgde Hélène Casman hem op. Het was de tweede keer dat Magits haar voorafging; zij had hem ook al opgevolgd als decaan. Het leven doorwrocht door opvolging. “Ik apprecieer Michel Magits al zolang ik hem ken. Dat is grotendeels wederkerig, denk ik. Wij hebben twee heel verschillende persoonlijkheden. Ik schat mezelf wat uitbundiger in, zal sneller naar de mensen toestappen, terwijl Michel eerder wachtte tot de mensen naar hem toekwamen. Ik heb veel van hem geleerd zonder hem te willen kopiëren; dat zou immers niet gewerkt hebben. Mijn temperament is heviger. Dat is het trouwens in alles wat ik doe.” De herinneringen naar andere tijden borrelen vanzelf op. Ons gesprek zou voor de eerste keer de tijdsgrens van één decennium overschrijden. Het gebeurt ongevraagd, maar het is goed. Het is onzer beide onderhuidse drang. Die van haar is sterker. “Mijn relatie tot Michel Magits is nog meer bijzonder omdat ik hem heb leren kennen als student toen ik zelf assistent aan de Rechtenfaculteit was”, lacht ze. “Hij had toen al geschiedenis gestudeerd en was medewerker van professor John Gilissen, die ook geschiedenis en rechten gestudeerd had en auditeur-generaal van de Krijgsraad was. Michel Magits deed ook zijn legerdienst bij hem. Hij kwam me opzoeken in verband met het vak Huwelijksvermogensrecht. De eerste keer dat ik Michel Magits heb ontmoet, droeg hij dus een legeruniform.”
Revolte
Hélène Casman is een kind van ’68. Ze studeerde van 1965 tot ’70 aan de ULB en maakte de studentenopstand van nabij mee. Ze haalt studentenparticipatie, vooral dan in de raad van bestuur, aan als een van de belangrijke doelstellingen. “De raad van bestuur van de ULB was voor ’68 uitsluitend samengesteld uit professoren en gecoöpteerden uit de politieke of economische wereld, of uit traditionele geldschieters van de universiteit. Geen technisch, administratief of assisterend personeel, en dus ook geen studenten.”
“De vraag naar studentenparticipatie was niet voor iedereen vanzelfsprekend. Ik herinner me een hoogleraar die deed alsof het einde van de universiteit in zicht was toen de participatie eindelijk op de agenda stond. “De raad van bestuur gaat dat toch niet toestaan?”, reageerde hij radeloos. In de geest van sommige proffen moesten studenten vooral hun plaats kennen, zijnde in het leslokaal, volgens het aloude ex cathedra-model. Dat alles stond niet in de weg dat de raad het voorstel aanvaard heeft. Toen de vergadering gedaan was, kwam de bewuste hoogleraar, wit van colère, terug naar buiten, zijn woede niet wegstekend tegenover de euforische studenten die aan het juichen waren.”
Instellingen die een deel van hun macht afstaan, Hélène Casman heeft er bewondering voor. “Ze hadden ook kunnen wachten tot de storm ging liggen. Als het kalmeert in Parijs, zal de storm hier ook wel overwaaien. Maar dat hebben ze niet gedaan. De studenten hebben gelijk gekregen. Het was een vreemde situatie van studenten die op de campus kampeerden en leslokalen bezetten. En zie, het heeft geloond. Inmiddels kent dat enthousiasme wel een terugval: eens het verworven was, moest er niet meer voor gevochten worden. Het blijft moeilijk om studenten te mobiliseren. Niet alle plaatsen zijn ingenomen, maar het brengt me vreugde dat zij die het doen, het ook zo goed doen. Zolang er maar een handvol studenten van overtuigd blijft.”
De onvrede van eind jaren ’60 ging natuurlijk over veel meer dan louter studenteninspraak. Aan de poten van het spreekgestoelte van de professor werd gezaagd, zijn autoriteit in vraag gesteld. “Sommige proffen verantwoordden zich voor niets. Ze kwamen of ze kwamen niet, er was wel of geen cursus. Studenten moesten hen maar aanvaarden zoals ze waren. Na Mei ’68 zijn ze verplicht geweest om zichzelf in vraag te stellen, aan de willekeur werd paal en perk gesteld. Dat is een boodschap die veel indruk op mij heeft gemaakt. Ik denk dat ik niet één keer een auditorium ben binnengestapt zonder het als een privilege te beschouwen om les te geven. Ik heb ervoor moeten werken, het is me niet als een geschenk in de schoot geworpen. Al neemt dat niet weg dat ik me bewust moest en moet zijn van de manier waarop ik mijn kennis wil overdragen en de studenten stimuleren. Daar is niets vanzelfsprekends aan. Het vereist een inzet van de hele persoon. Drie uur les geven, dat voel je, daar heb je je aan gewijd, met veel energie.”
Briefje voor de directeur
“U vraagt natuurlijk iets waar mijn bescheidenheid moeilijk mee te verenigingen is”, zegt ze traag en bedachtzaam wanneer ik vraag of de visie op haar vakgebied familierecht vernieuwend was. Begin jaren ’70 was het Burgerlijk Wetboek nog steeds god in de rechtenopleiding en de verzameling van de verschillen- de burgerrechtelijke vakken vormde dan ook de hoofdmoot. “Het heeft nog lang geduurd vooraleer vakken als Europees Recht of Vennootschapsrecht een behoorlijke plaats in het curriculum toebedeeld kregen. Maar goed, ik stelde vast dat de professoren van die burgerrechtelijke vakken niet met elkaar overlegden. De vakken sloten wel op elkaar aan, maar er was te weinig aandacht voor de precieze link ertussen en wat het effect daarvan was op de burger.”
“In het bijzonder vond ik dat er te weinig verbanden werden gelegd tussen het huwelijksvermogensrecht en het erfrecht. Die correctie wilde ik maken en ik heb er mijn doctoraat aan gewijd: wat gebeurt er met het vermogen tijdens het huwelijk, na een scheiding of na een erfenis? Je nestelen in een vakgebied gebeurt door een wisselwerking: je begint iets beter te kennen, je wil daar nog méér van kennen en uiteindelijk voel je je goed in dat vakgebied net omdat je er veel over weet. Nu goed, ik heb mijn proefschrift in 1976 verdedigd en het idee erachter is in 2012 nog brandend actueel en ook aanvaard. Er wordt nog steeds over gepraat, misschien een aanwijzing dat het toch wel een goed onderwerp was.”
De carrière van de professor heeft zich niet enkel op een campus afgespeeld. Ze was ook achttien jaar notaris, van 1982 tot 2000. Ze laat er geen twijfel over bestaan; de combinatie tussen het hoogleraarschap en het notarisambt heeft haar verrijkt, enorm. “Ik ben er zeker van dat ik een betere prof ben geweest omdat ik notaris was en een betere notaris omdat ik prof was. Ik mocht van nabij meemaken wat mijn kennis voor mensen kan betekenen. Die kennis werd omgezet in iets bruikbaars. Op menselijk vlak was dat schitterend om te doen. Vaak hingen mensen hun hoop aan mij op, en dan is het geweldig om hen opgelucht en gerustgesteld te zien vertrekken vergeleken met de bedrukte manier waarop ze waren binnengekomen.”
“Zo herinner ik mij een koppel dat een kind als baby had toevertrouwd gekregen. De oorspronkelijke ouders waren op de dool en verhuisden erg vaak. Om de adoptie af te ronden had ik echter de handtekeningen van die mensen nodig. Het heeft erg lang geduurd eer ik hen had opgespoord en overtuigd om in te stemmen met die adoptie. Toen ik dan eindelijk de handtekeningen van die mensen had, heb ik me het volgende bedacht: ik ga de adoptieve ouders straks nieuws brengen waar ze al twee jaar op wachten en de volgende vraag zal dan ook ongetwijfeld zijn: Wanneer kunnen we komen tekenen? Dan wil ik niet antwoorden met Volgende week, maar wil ik kunnen zeggen: dadelijk. Ik wist dat zij een winkel uitbaatten die om half zeven sloot, dus belde ik hen op om kwart over zes. En inderdaad, hun eerste vraag was zoals ik ingecalculeerd had. “Zodra jullie winkel dicht is”, antwoordde ik. “We sluiten de winkel nu!”, klonk het dolblij aan de andere kant van de lijn.”
“Ook het kereltje was meegekomen naar mijn kantoor en hij volgde het hele gebeuren met bijzonder veel aandacht. Toen ik hem vroeg of hij wist waarom hij hier was, zei hij: “Ja, ik ga nu eindelijk de naam van mijn papa dragen.” Ik zag dat hij echt betrokken was, en toen zijn nieuwe ouders hun handtekeningen onder de akte zetten, stelde ik hem voor dat hij ook zijn naam onder het document zette. De moeder schrok zich een hoedje, ze dacht – onterecht – dat de akte niet meer geldig zou zijn. Eens het drietal gerustgesteld was, pakte de jongen vervolgens een pen beet en concentreerde zich met uitgestoken tong. bijna was hij eraan begonnen of hij vroeg nog snel welke naam hij precies moest neerschrijven. “Schrijf je voornaam maar”, zei ik, “die verandert niet.” Toen ik hen dan naar de deur begeleidde wilde dat ventje me nog iets vragen: of ik geen briefje voor de directeur van zijn school kon maken. “Wanneer ik hem morgen ga zeggen dat mijn naam veranderd is, gaat hij me niet geloven.” Een schitterende herinnering.”
Bevlogen
Tweemaal wordt in ons één uur durend gesprek het puntje van de stoel opgezocht. Een eerste keer wanneer het over de genderquota gaat die in de in te richten Stuvoraad moeten worden opgenomen. “Ik ben tegen quota in het algemeen. Quota zijn te gedwongen. Bovendien zouden er quota kunnen worden ingevoerd voor allerlei andere soorten ongelijkheden, al ligt de focus nu op gendergelijkheid en participatie. Als de gendergelijkheid op deze manier moet worden afgedwongen, is dat niet goed voor de instelling, noch voor de mannelijke en vrouwelijke participatie. Ik geloof er niet in. Ik haal in dit verband graag het voorbeeld aan van de genderverhouding in onze Rechtenopleiding. Veertig jaar geleden, toen ik studente was, was tien procent van de rechtenstudenten vrouw, nu zestig procent. Geen enkele actie is er ondernomen om de meisjes te overtuigen om rechten te gaan studeren. Neen, ze hebben dat zélf verwezenlijkt. Dat heeft tijd gevraagd – veertig jaar, toch twee generaties of acht studentengeneraties – maar de groei is toch wel aanzienlijk. Die vrouwen hebben het enkel aan zichzelf te danken. Ik ben dus niet gelukkig met die maatregel, en ook niet met het voornemen van de rector om de eredoctoraten voor 2013 enkel aan vrouwen toe te kennen. Zo ontstaat het risico dat een vrouw het gevoel krijgt op een spreekgestoelte of podium te staan omdat ze vrouw is, en niet omdat ze daar de verdiensten voor heeft.”
Even ontluikt de Mitterand in professor Casman. De evolutie van het aantal vrouwelijke studenten is mooi, zo plaats ik me in de rol van quotavoorstander, maar de wereld van hoogleraren en doctorandi blijkt toch nog steeds een mannenwereld. “So what? Met begeleidende maatregelen heb ik geen probleem. Rekening houden met de zwangerschap van een onderzoekster en haar termijn aanpassen, bijvoorbeeld, maar dat is natuurlijk totaal iets anders dan quota. Net als iedereen hebben vrouwen nood aan een voorbeeld, een rolmodel dat ze voor ogen kunnen houden. Dat is des mensen, denk ik. Zonder voorbeeld hebben meisjes of vrouwen niemand om zich aan te spiegelen.”
Begeestering vult een tweede keer het kantoor op het einde van het gesprek. Van een andere aard weliswaar; de kritische noot wordt een ode aan de moed. Op de VUB-alumnidag van 22 september zag Hélène Casman haar kans schoon om te herinneren aan de halsstarrige onwil van de ULB om te buigen voor de Duitse bezetter. “Niet alleen is dat een schitterend verhaal dat perfect illustreert wat VUB’er zijn voor mij betekent, ik heb er ook een persoonlijke band mee. Mijn grootvader aan moederskant was lid van de raad van bestuur die beslist heeft om de universiteit te sluiten, in weerwil van de Duitse druk om professoren rechtstreeks aan te duiden.”
“Ik denk dat ik niet één keer een auditorium ben binnengestapt zonder het als een privilege te beschouwen om les te geven.”
“Mijn grootvader was een van de personen die aangehouden is na de beslissing tot sluiting. Mijn ouders waren studenten en hebben bijgevolg hun studie moeten onderbreken. Toen de universiteit in ’44 weer openging, heeft mijn vader twee verloren jaren in één zittijd ingehaald. Meteen na de opening had het bestuur immers beslist om een volkomen vrije zittijd te organiseren, alle examens mochten door elkaar worden afgelegd. De ULB besefte namelijk dat niet iedereen van universiteit veranderd was en in Leuven of in Luik was gaan studeren, maar dat er ook heel wat studenten bij het verzet betrokken waren of aangehouden waren en daarom hun studies niet konden verderzetten. Tijdens de voorbereiding van die bijzondere zittijd hebben mijn ouders elkaar dan ontmoet, het spreekt voor zich dat dit verhaal me dus bijzonder dierbaar is. Ik spiegel mij eraan. Natuurlijk moeten we er niet op hopen dat we zulke moed kunnen opbrengen in een soortgelijke situatie vandaag, maar we moeten dat voorbeeld wel in ons dragen: opstaan en verzet tonen tegen al dat onaanvaardbaar is.”
“Bijna had ik in mijn speech ook het voorbeeld aangehaald van Jean-Jacques Amy, gynaecoloog en inmiddels professor emeritus. Toen het nog strafbaar was, heeft hij het aangedurfd om de zwangerschap van jonge meisjes te aborteren. We spreken dan over meisjes van 14 à 15 jaar: het zou nefast voor hen geweest zijn als ze hun zwangerschap tot het einde hadden moeten voeren. Hun lichaam was daar niet klaar voor en hij wilde hen voor dat onheil en voor clandestiene abortus behoeden. Vaak heeft hij me verteld over hoe de gerechtelijke politie met groot machtsvertoon bij hem op kantoor was binnengevallen. Een tiental agenten eiste de dossiers van de patiënten op. “Geen sprake van”, zei Amy. “Jullie moeten het zelf weten als jullie me willen aanhouden, maar de namen van mijn patiënten zal ik jullie niet geven, nooit!” Uren zijn ze in zijn bureau gebleven. Uiteindelijk is hij daadwerkelijk veroordeeld geweest, waarop de procureurs-generaal unaniem aan de minister van Justitie hebben laten weten dat het op deze manier niet verder kon. Zulke daden mogen we nooit vergeten.”
Luister
Grote verhalen op plechtige momenten, Hélène Casman wil dat ze verteld blijven worden. Haar eigen verhaal is professioneel nog niet gedaan. Na dit academiejaar wordt ze professor emeritus, maar uitgediend is ze dan nog niet. Ze zal zich nog even blijven inzetten voor de notariaatsopleiding en blijft nu ook nog opdrachthouder voor Juridische Zaken. Hoe dan ook, het vertrek zal niet ingetogen zijn. “Het zal niet met stille trom gepaard gaan. Ik zal nadrukkelijk afscheid nemen, er moet iets blijven hangen. Erna zal ik niet ongelukkig worden, ik heb een karrenvracht aan prachtige herinneringen en bovendien heb ik de gave van selectieve herinnering: ik onthoud enkel de positieve dingen. Aan mij om die volgende bladzijde te schrijven.”
0 Comment