“Alles is dus vergeefs geweest”, waren de laatste woorden van Herman Carmiggelt. Voor zijn zoon Simon, die op 30 november dit jaar exact vijfentwintig jaar geleden het tijdelijke met het eeuwige wisselde, waren dat mokerslagen. Zijn stijl zou nooit meer dezelfde zijn. Lichtzinnigheid zou definitief plaatsmaken voor melancholie. Gedurende zijn verdere levenswandel zou hij zich ontpoppen tot één van ’s meest gelezen schrijvers van Nederland. Iédereen kende Carmiggelt, generaties groeiden er mee op. Een uitgebreid portret van een Einzelgänger, waarin Carmiggelt zelf aan het woord gelaten wordt door opgerakelde interviews die hij in de loop der jaren gegeven heeft.
“Ik heb altijd weerzin ervaren tegenover mensen en politici die ons het geluk beloven te brengen. Dat wantrouw ik. Ik heb me een paar jaar geleden dan ook gekant tegen de laatste regel van de nieuwe vertaling van de Internationale, waarin ook weer aan de mensen het geluk wordt beloofd. Dat was mij een beetje tegen het zere been, vooral door de herinneringen die ik op dat gebied heb.
Je kan de mensen niet meer geven dan het minimum om te ademen, zoals Menno ter Braak het noemde. Je kan ze niet massaal het geluk brengen, dat is bedrog. De weduwe van Osip Mandelstam, een Russisch dichter die door toedoen van Stalin omgekomen is in een Goelagkamp, was net na de Russische Revolutie ook een vrouw met veel idealen. Ze was ervan overtuigd dat het mooie nu allemaal komen zou. In haar memoires schreef ze iets wat een diepe indruk op me naliet. Terug in Moskou was ze een oude vriend tegengekomen en die zei tegen haar: “Eenmaal in ons leven hebben wij de mensen gelukkig willen maken. Dat zullen we onszelf nooit vergeven.”
…
Carmiggelt werd een jaar voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog geboren in Den Haag. Moeder Jeanne baatte een winkeltje uit in hoeden en petten, vader Herman was vertegenwoordiger voor een conservenfabriek. De ietwat stijve Carmiggelts stonden bekend als overtuigd socialistisch en later ook antifascistisch gezin. Oogappel was niet Simon, maar zijn oudere broer Jan, naar wie Simon erg opkeek en die op school wél kon uitblinken. Later zou hij gevierd econoom worden. Simon daarentegen maakte zijn school niet eens af, al kwam zijn journalistiek talent er wel tot ontluiking. Bijna in zijn eentje schreef hij de hele schoolkrant vol.
…
“Ik ben bang dat die krant niet goed geweest is voor mijn studie. Dat was ook geen klein krantje, maar een krant bedoeld voor twaalf middelbare scholen in Den Haag. We kwamen tweemaal per maand uit op acht pagina’s, er was dus een heleboel werk. Iedere school mocht twee redactieleden aanwijzen, waardoor die bestond uit 24 personen. Dat was een volkomen onhandelbaar lichaam. Bovendien was op iedere school de eerste redacteur een jongen, die op zijn beurt dan een mederedacteur mocht aanwijzen. Die koos dan het aardigste meisje van de school, niet omdat ze schrijven kon, maar omdat het de enige manier voor hem was om met haar regelmatig in contact te zijn.
Van die zogenaamde redactievergaderingen, eens in de week, kwam natuurlijk niets terecht. Maar er waren zo’n paar doordouwers, een vriend van mij en ik, die dat blad dan helemaal volschreven, onder alle ondenkbare pseudoniemen. Dat is ook mijn eerste aanraking geweest met een drukkerij, want we moesten dat blad ook opmaken. Zo heb ik iets geleerd van het typografenvak en daar heb ik later bij de krant veel aan gehad.”
…
Op zijn zeventiende verliet Carmiggelt de handelsschool. De moeilijke jaren ’30 waren aangebroken, het nationaalsocialisme begon aan zijn opmars. Carmiggelt vond als hulpje onderdak bij Het Vaderland, een progressief-liberale krant die vermaard was omwille van zijn literaire focus. Zo verscheen Eline Vere van Louis Couperus er in feuilletonvormnog voor het boek in 1889 werd uitgebracht, en leverde Menno ter Braak er in de eerste helft van de 20ste eeuw met zijn Kronieken veelgeprezen literatuurkritiek af. In de aanloop naar de Tweede Wereldoorlog zou Het Vaderland zich echter opvallend neutraal opstellen tegenover het opkomende nazisme, om vanaf 1940 zelfs vaak de kant van de Duitse bezetter te kiezen.
Carmiggelt werd na twee jaar de laan uitgestuurd en ging aan de slag bij de linkse Vooruit, de Haagse editie van Het Volk, dat later Het Vrije Volk zou gaan heten. Hij kwam er terecht onder de vleugels van redactiechef en mentor Klaas Voskuil, die er na de oorlog 16 jaar lang hoofdredacteur zou blijven. Voskuil, oud-leerkracht, kneedde de indertijd moeilijk hanteerbare Carmiggelt gaandeweg tot volbloed journalist, trouwens resulterend in een wederzijdse bewondering die nog lang zou standhouden. Met zijn Kleinigheden, een cursiefjesrubriek die de voorbode zou vormen voor zijn latere Kronkels, en theaterrecensies zou Carmiggelt in zijn definitieve journalistieke plooi vallen.
…
“Sinds 1936 ging ik voor Vooruit vaak naar bijeenkomsten van de Nationaal-Socialistische Beweging van Anton Mussert. Mussert had grote moeite om te verklaren dat zijn partij achter het antisemitisme van Hitler stond. Op een keer nam tijdens zo’n vergadering graaf Max de Marchant et d’Ansembourg het woord, die van 1937 tot 1940 fractieleider van de NSB was in de Tweede Kamer. Die man sprak een vreemde mix tussen Duits en Limburgs, waar ook wel om gespot werd. Even later maakte een andere spreker zijn optreden, en zei: “Kameraden, ik hoor dat sappige Limburgs van graaf Maximiliaan de Marchant et d’Ansembourg liever dan dat Jiddische gesis!” De zaal kwam jubelend overeind. Dat kon je opschrijven, want dat was een gegeven dat in strijd was met wat men beweerde.”
…
In 1939 trouwde Carmiggelt met Tiny de Goey, die hij had leren kennen in zijn stamcafé De Posthoorn, waar artistiek Den-Haag in die tijd verzamelde. Toen de oorlog uitbrak, was Vooruit één van de eerste kranten die door de Duitsers werd overgenomen. Simon en zijn broer Jan, die als economisch redacteur ook voor de krant was gaan werken, aarzelden geen moment en namen ontslag. Simon, zijn vrouw en hun pasgeboren dochter wisselden al snel Den Haag voor de hoofdstad Amsterdam en vestigden zich aan de Reguliersgracht, in hetzelfde gebouw als Max Nord en Wim van Norden. Zo kwam hij terecht in het ondergrondse verzetsblad Het Parool.
Carmiggelt hield zich voornamelijk bezig met de technische kant van de zaak. Hij moest om te beginnen een drukker vinden die zo’n groot risico durfde te nemen, en bovendien moest hij er voor zorgen dat het zetsel in één dag werd opgemaakt in diezelfde drukkerij. Een hachelijke onderneming, want diezelfde dag moesten ook de 8000 exemplaren én datzelfde zetsel weer de deur uit. “Want als je daar 8.000 illegale kranten hebt liggen en er komt een inval, dan kun je er niet effe op gaan zitten, hè!” Eén keer liep het toch mis.
…
“Op een dag was ik op weg naar de drukkerij. Ik had een tas bij me met drukproeven en allerlei dingen. Op datzelfde ogenblik houden de Duitsers een razzia en drijven alle mensen die in de straat waren, voor zich uit. Toen ik de Duitsers zag aankomen, liep ik bij een groenteboer binnen en vroeg daar naar de wc. Ik had op mijn rug nog een smokkelzakje waar ik probeerde van af te komen en ook die tas wou ik kwijt. Ik liet die daar dan staan. De Duitsers hadden nog mensen bij die groenteboer zien binnenspringen en ze kwamen er ons allen uithalen. We moesten met de handen omhoog tegen de muur staan. Toen kwam zo een Feldwebel met die tas buiten en vroeg van wie ze was. Ik zweeg maar de anderen zeiden: “Van hem!” De mensen waren zo bang in die tijd. Ik hoor die Duitser nu nog zeggen: “Mensch, was hast du Pech!”
Ik werd dan toch naar de gevangenis gebracht. In de centrale plaats moest je alles afgeven wat je bezat. Ik zat in zak en as want ik dacht: als ik straks verhoord word, hoe moet ik dan allemaal verklaren wat ik bij me heb? Ik had onder meer nog die drukproeven, verder brieven waarvan ik niet wist wat erin stond en dan een nummer van Het Parool dat in het reeds bevrijde Zuiden was verschenen, iets wat ik niet kon hebben. In de gevangenis werkte men met het systeem van Selbstverwaltung, wat betekent dat gevangenen zich bezighielden met heel wat administratieve taken. Het waren dus gevangenen die mijn papieren in ontvangst namen.
Na drie dagen werd ik verhoord door de Sicherheitsdienst. Ze doen mijn mapje open en er blijkt nog alleen dat nummer van de krant in te zitten. De jongens hadden al de rest verduisterd: alleen het krantje hadden ze erin gelaten omdat er wel iets in moest zitten. Ik weet nu nog altijd niet wie dat gedaan heeft. De Duitser die mij ondervroeg, kon niet zien dat dat krantje uit het bevrijde Zuiden kwam, daarvoor was zijn Nederlands te slecht. Maar ik moest wel zeggen van wie ik het had. Nu hadden een paar vrienden, die al gezeten hadden, mij precies verteld hoe die verhoren gingen. De Duitsers hamerden altijd op hetzelfde thema: “Jij kleine man, jij draait er voor op en de grote heren zullen buiten schot blijven!” Nu wist ik dat een van de directeurs van KLM via Zwitserland naar Londen was gegaan. Ik wist ook dat hij goed was aangekomen, want een vriend had het bericht in de geheimtaal van die dagen over de radio gehoord. Maar officieel was de man nog altijd op de KLM. Als ze naar hem vroegen, was het antwoord: “Meneer is er niet.” Ik kon die man zijn naam dus rustig noemen en ze hebben dat ook aanvaard. Na een week werd ik dan vrijgelaten.”
…
Zijn broer Jan had minder geluk. Hij werd in 1943 opgepakt wegens Jodenhulp en overleed enkele maanden later in het werkkamp van Vught. De noeste arbeid aan de Moerdijk had hem uitgeput en de medische begeleiding was niet van dien aard dat zijn longontsteking zomaar verzorgd kon worden. Het overlijden van Jan betekende een grote klap voor vader Herman, die enkele maanden later, gebroken door verdriet, ook stierf. “Alles is dus vergeefs geweest”, waren ’s mans laatste woorden. Intimi getuigden dat Simon zich dat erg aantrok. Hij dacht dat zijn vader hem niet de gelijke van Jan achtte. “Sindsdien werd hij er een pak melancholischer op.”
…
“Ik denk wel dat ik altijd geëngageerde kunst heb proberen te maken. Eén van mijn grote voorbeelden is Kurt Tucholsky. Enkele jaren voor de oorlog schreef Tucholsky, die én jood, én links was: “Duitsland is een fenomeen: het schrijft links en handelt rechts.” Hij legt engagement in gewone mensen en kon een versje schrijven waarin hij zijn visie over het hele mensenlot gaf. Dat probeer ik ook te doen. Tucholsky heeft in 1935 zelfmoord gepleegd in Zweden, omdat alles wat hij ten aanzien van Duitsland had voorspeld, jaar in jaar uit, precies zo was gebeurd.
Hij heeft afscheid genomen in een zeer bittere en ontgoochelde brief aan de Duitse emigranten. Tucholsky nam hen kwalijk dat ze nazi-Duitsland niet als het ware Duitsland omschreven. “Toen jullie en ik nog in Duitsland waren en we nog een beetje macht hadden, toen was het ons al niet gelukt. En nu is dat niet het ware Duitsland?” Die brief eindigde hij met deze zinnen over zijn geboorteland: “Möge es verrecken – möge es Russland erobern. Ich bin damit fertig.” Maar hij was er helemaal niet klaar mee, want als je er zo op terugkijkt: Goebbels heeft Tucholsky’s boeken eerst massaal verbrand. In 1935 pleegt Tucholsky zelfmoord. Goebbels doet in ’45 hetzelfde, samen met zijn hele familie. Nu leeft Goebbels voort als een duistere schim in de geschiedenis, terwijl het werk van Tucholsky weer net zo massaal en intens gelezen wordt als voor de oorlog. Wie heeft er dan gewonnen?”
…
Na de oorlog zou Carmiggelt zich profileren als één van de drijvende krachten achter het bovengrondse Parool. Theater en film bleven hem bezighouden, maar bovenal zouden zijn Kronkels zijn handelsmerk bij uitstek worden. Vanaf 1946 tot aan zijn dood zou hij meer dan tienduizend Kronkels schrijven, eerst driemaal per week, daarna dagelijks. Kronkels waren cursiefjes die aan de oppervlakte schijnbaar dagelijkse taferelen omschreven, maar die met een grote gevatheid, een toets humor en vaak treffende beschrijvingen de psyche van de mens konden aanraken. Niet zelden ging dat gepaard met een gezonde dosis weemoed. “De scherpe kantjes gingen er af door de deernis die je eronder voelde.”
“Simon was mister Parool”, zei Bob Steinmetz later, die na de oorlog Carmiggelt van dichtbij meemaakte en later nog redactiechef zou worden. “Hij schreef niet alleen geweldige stukken, maar had ook de lay-out in handen. Geen enkele discussie ging hij aan, hij antwoordde niet eens. Ja, dat werd gepikt: hij had een enorm gezag.” Na een tiental jaar zou hij zich enkel nog focussen op zijn cursiefjes, die in heel Nederland bijval oogstten. De bundels volgden elkaar in snel tempo op, Carmiggelt was aanwezig in iedere huiskamer. Maar zelfs daar lag het eindpunt van zijn populariteit niet. In 1965 mocht hij een eerste keer de VARA-televisieavond afsluiten met het voorlezen van een Kronkel. Ook dat zou hij, eens per week, tot aan zijn dood blijven doen, 22 jaar lang.
Zijn veelzijdigheid mag niet onderschat worden: niet alleen leverde hij met zijn Kronkels heel wat pareltjes af, ook de dichtkunst lag hem na aan het hart. Zijn humor, nog zo’n handelsmerk, wendde hij zelfs aan ten dienste van cabaretiers als Wim Kan en Wim Sonneveld, die in Carmiggelt een welgekomen klankbord vonden.
…
“Ik zat altijd op alle plaatsen van menselijke samenbundeling. Ik heb de naam iemand te zijn die altijd in de kroeg zit. Dat is mijn eigen schuld, want ik heb veel over kroegen geschreven en over mensen die zich in kroegen ophouden en met me praten. Dus het ligt voor de hand dat ze dat denken. Toch is het niet helemaal zo. Het is wel zo dat de kroeg, het kleine café, het grote café, een plaats is waar je de mensen die je niet kent, ontmoet en waar je met die mensen praat. Dat hebben wij gemeen met Antwerpen, een stad waarvan ik vind dat men er op soepele wijze leeft. Wel iets uitbundiger dan wij, daarom ligt ze ook zuidelijker. Ik heb daarover eens geschreven in een stukje dat over Elsschot handelt. Het staat in ‘Wij leven nog’. Ik heb het daar over “een onbekommerde sfeer, die hoort bij deze stad.” Want wie een Antwerpenaar op straat staande houdt en vraagt: “Calvijn?”, krijgt nooit ten antwoord: “Ja, die ken ik.” En dat is een machtig voordeel.”
…
Toen hij nog in Den Haag woonde, was Carmiggelt reeds een fervent kroegloper. Die lijn zou hij in Amsterdam adequaat doortrekken. Zo moesten cafébazen weleens op de redactie het geld komen halen dat Carmiggelt van de avond ervoor nog schuldig was. Naar verluidt kreeg hij zelfs onkostennota’s voor het trakteren van rondjes gedekt door de krant. Zat hij krap bij kas, dan ging hij met Annie M.G. Schmidt naar de provincie om voor 150 gulden enkele stukjes voor te lezen. Om het verdiende geld daarna op café weer te verbrassen.
De drank maakte Carmiggelt er niet stabieler op. Hij was vaker depressief, zijn dagelijkse Kronkels durfden kwalitatief al eens te fluctueren en zijn privéleven begon er onder te lijden, al zijn Carmiggelt en zijn vrouw Tiny elkaar in die periode steeds trouw gebleven. Op een dag stelde een dokter hem voor het blok: “Als je niet stopt met drinken, kan je niet meer schrijven.” Meteen, op dat eigenste moment, hakte Carmiggelt de knoop door: nooit meer een druppel. Een oude vriendin van Carmiggelt schetste het treffend: “Als hij gezegd had dat Simon anders zou sterven, dan zou hij niet gestopt zijn.” Overigens was Carmiggelt wel zo verstandig om niet te vragen “of hij dan ook niet meer mocht roken.”
…
“Er is iets in die enorme verandering in de Katholieke Kerk wat mij irriteert. Ik kom uit een typisch sociaaldemocratisch milieu, ik heb in mijn jeugd bij een socialistische krant gewerkt en in die tijd was katholiek synoniem met de zwartste reactie. Nu is alles veranderd, nu is men zeer progressief geworden en dat irriteert me toch een beetje. Als ik al die op aarde neergedaalde katholieken hoor praten, dan denk ik toch: wat zijn die kort van memorie. Niet zolang geleden hebt u al die narigheden aangericht. Je merkt bij velen van die tot de Revolutie bekeerde katholieken dat ze iets bovenzinnelijks hebben. Vroeger beloofden ze het hiernamaals en de hemel en nu daar geen markt meer voor is, nu moeten ze de mensen de revolutie beloven als een ander opium. Ze kunnen het niet bij de mens houden.”
…
Aan het einde van Carmiggelts leven begon zijn vrouw, die zich haar hele leven lang weggecijferd had voor haar echtgenoot, ernstig zichtverlies te lijden. Carmiggelt begon rond die tijd een romance met de zestien jaar jongere schrijfster en columniste Renate Rubinstein. Scheiden deden Simon en Tiny nooit, maar toen Rubinstein aan haar minnaar bekende dat ze niet meer verliefd op hem was, begon Carmiggelt gaandeweg af te takelen. Enkele maanden later, op 30 november 1987, overleed Simon Carmiggelt in zijn bed na hartfalen. Net als zijn vader kwam Simon het verlies van een geliefde niet te boven.
0 Comment