Sportieve verlangens

Door Maarten Colette

Sta mij toe om met een krasse uitspraak aan te vangen. Op 29 juni laatstleden ben ik bij een liefde-verlies om het leven gekomen. Geef toe, beslist geen uitspraak die je zou verwachten van iemand die wekelijks, al lopende, zo’n slordige vijftig spreekwoordelijke ommetjes rond de VUB campus maalt en sindsdien de honderd kilometer lange Dodentocht te Bornem succesvol beëindigde. “Das Leben ist diesig”, zegt Heidegger: een zoeken en tasten dat af en toe verlicht wordt, maar nooit blijvend. Een leven begint vaak opnieuw.

We gooiden hoge ogen toen mijn vaste trainingspartner en ik in de zomer van het jaar voordien dit – prima facie – krankzinnige voornemen ten berde brachten. In de ogen van familieleden en kennissen waren wij op slag van recreatieve, bescheiden persoonlijke records vestigende sportmensen, afgedaald naar de laagste regionen van wat je mentale disfunctionaliteit zou kunnen noemen. En in alle eerlijkheid: ik was het daar roerend mee eens.

Augustus 2010. Vrijdag de dertiende. Voor een afgrond staande, vallen al je zekerheden weg. Dat had wijlen Richard Rorty, zich geheel binnen de heideggeriaanse traditie van het verlies van zekerheden, transparantie en grondig situerende, wellicht als muziek in de oren geklonken. Ik heb mezelf voorgenomen de honderd kilometer lange Dodentocht minzaam te benaderen, met de haar toekomende eerbied. Niets zo idioot als het verkeerdelijk inschatten van je eigen krachtenpotentieel. Met gadameriaanse bravoure beslis ik mijn oor te luister te leggen bij datgene wat het lichaam me toefluistert. Vier minuten voor het startsignaal, wanneer de schuifelende massa lopers en wandelaars zich in beweging zet, valt mijn plan reeds in duigen. Het kleine jongetje schiet wakker. Maar gelukkig zijn er die andere tweehonderd sportievelingen die de sportieve (mentale?) uitdaging jaarlijks al lopende beëindigen. Weer verkeerd.

Na niet meer dan tien kilometer beweeg ik mij eenzaam langs de Scheldedijken. Op de flanken van l’Alpe d’Huez of op de mythische Tourmalet staan tienduizenden fanatieke wielerliefhebbers op hun wielerheld te wachten. Niet hier. De loper acht dit echter geenszins bezwaarlijk en vindt het integendeel zelfs wenselijk: hij is een zichzelf voortstuwende machine. Het gebruik van de term ‘machine’ behoeft misschien enige duiding. Immers, het zou de bedrieglijke indruk kunnen wekken dat het voltooien van een dergelijk kunststukje enkel en alleen een zaak van conditieopbouw en het verbruiken van aangepaste voeding zou zijn. Onterecht, maar niet helemaal onbegrijpelijk. De technicus sensu stricto vergist zich echter schromelijk. Die ‘machine’ is in werkelijkheid immers een complex raderwerk waarin de verbinding tussen lichaam en geest van een onwezenlijk groot belang is. Die evidentie is met de intrede van het cartesiaanse denken gedurende een verbazingwekkend lange tijd verwaarloosd doch vindt sedert enkele decennia opnieuw ingang. Met deze breuk heeft zich een fundamentele mentaliteitswijziging voltrokken in de westerse filosofie. Het lijf is niet langer een louter aanhangsel van onze geest, maar is daar een waardevol én autonoom denkend verlengstuk van. Maurice Merleau–Ponty slaat de voor ons zo fundamentele nagel met een aan geometrische precisie grenzende exactheid op de kop wanneer hij zegt dat het lichaam de totale existentie uitdrukt, niet omdat het er een uitwendig begeleide vorm van zou zijn, maar omdat de existentie zich in het lichaam verwezenlijkt. Als overtuigd duursporter ben ik geneigd om bijzonder lang met hem mee te lopen.

Hoe belangrijk het mentale compartiment is, bewijst op bijzonder mooie wijze de verliefde loper. Hij kan die hoedanigheid eigenlijk niet begronden, nu hij zich in een zwevende toestand van opperste bevlogenheid boven het asfalt lijkt te bewegen. Met een boutade wordt wel eens gezegd dat hij zich boven de modale loper verheven voelt, dat de zwaartekrachtprincipes op hem geen toepassing vinden.

De omgekeerde situatie kan een verlammende uitwerking op het lichaam genereren. De glimmende ogen maken dan plaats voor doffe ellende. De soepele tred verandert in een gestaag geschuifel. Wijd opgetrokken schouders in een gekromde rug. Verhevenheid in overdreven bescheidenheid. En toch, kan het individu in tegenspoed niet juist bewijzen wat het waard is?

Op geheel neoplatonische wijze neemt de loper dat gesternte ter harte. Het is reeds vroeg in de ochtend wanneer hij zich op een langzaam kronkelende landweg in de richting van de eindstreep beweegt. Schijnbaar onverstoorbaar. De gedachtemolen maalt onophoudelijk en onverbiddelijk door. Aan de andere kant van de schaduwzijde van abrupt onderbroken geluk situeert zich dat ene voordelige gegeven: de absolute onmogelijkheid pijn te voelen. Gegeven de (emotionele) gestemdheid, is die pijn immers geheel verwaarloosbaar. Dat geduldig doorsijpelende besef, in een harmonieuze combinatie met het onzichtbare wondenhelende, bevoogdende karakter van hardlopen an sich, maakt het laatste restje adrenaline in me wakker. Het aanvaarden hiervan is de bezegeling van een verbond met iets dat veel groter is dan ikzelf. Bis vincit, qui se vincit in victoria. Zo zou dat ongeveer klinken mocht ik mij op dat moment aan een federale onderhandelingstafel bevinden. Al de rest is kinderspel.

En op geheel verrassende wijze is hardlopen precies hetzelfde als ontluikende verliefdheid. Als ik die eindstreep bereik, dan smelt al het verderfelijke wat hardlopen ooit in mijn hoofd heeft gebracht, als sneeuw voor een brandende zon. Op dat moment heb ik puur goud in handen. Als ik op dat ogenblik deze sport zou kunnen omarmen en liefkozend in het oor zou kunnen fluisteren, dan zou ik zeggen dat ze me tot de gelukkigste mens ter wereld maakt. Dat niets aan haar kan tornen. Dat ze de helderheid van haar ogen en de kleur van haar stem in zich draagt. Dat de loper dat gevoel achteraf niet kan terugroepen, is daar mijns inziens het allermooiste bewijs van. Wellicht kan een liefde die onbezonnen is en die niet wil manipuleren daartoe bijdragen.

0 Comment