Een winters feit, III

Die dag had het er even op geleken dat de vroegste kiem van de lente ter aarde was neergedaald. Maar nog voor het middagmaal hadden grijze wolken zich weer samengetrokken boven het kasteel van Hertog Hendrik. Of wat had u soms gedacht? Dat de goden of Moeder Natuur de laatste loden loodjes van Hertog Hendrik zouden verlichten? Hertog Hendrik – ja, zelfs hij – rook de tristesse zoals die via het open raam naar binnen gleed. De tristesse van aankomende regen of sneeuw of andere rotzooi die de Duivel altijd op zijn kop liet vallen. De tristesse van Alfred Van Thielen en zijn Achttien Anarchisten, die het Brussels kwartier nog steeds in een wurggreep hielden. In bepaalde dorpen was de leefbaarheid gewoonweg zoek. En wie ernaar op zoek ging en daar openlijk voor uit kwam, werd conform de wetten van de onleefbaarheid het zwijgen opgelegd, en dat met messen, stroppen, spaden of andere stompe dan wel scherpe voorwerpen, naargelang de intensiteit van het zoeken.

“Hertog Hendrik?” De hertog stond zwijgend voor zijn raam, uitgepraat als hij was, te kijken naar zijn binnenkoer. Om zeker te zijn dat hij niet stoorde, klopte de eerste dienstbode nog even op de zware eiken deur, wat een vervelend geluid en pijnlijke knokkels opleverde. Zichtbaar geërgerd draaide de hertog zich om. “Hmm?” Zware frons, ogen met ambetante blik die liever aanspoort tot ophoepelen dan een vriendelijk verzoek inhoudt om ter zake te komen. “Ik vertrek zo meteen naar het dorpsplein, Heer Hertog. De wekelijkse nieuwsflash, wel, ik kom voor uw goedkeuring…” Schuddebollend kwam Hertog Hendrik dichterbij de jonge bode. “Beste kerel, als gij zo meteen dat dorpsplein betreedt, begint ge best met het onderwerp van een zin, in plaats van dat halfslachtige gehakkel. Uw eerste nieuwsflash is belangrijk voor heel uw carrière.”

De bode was pas twee weken in dienst, nadat de vorige op zijn jubileumnieuwsflash – het was zijn Zilveren Flash godbetert! – met primitieve boog en pijl werd aangevallen. Die laatste werd hem fataal, ergens ter hoogte van het hart. Eerst dacht weldenkend Brussel dat gekke Freddy daarachter zat, maar noch Van Thielen noch zijn Achttien Anarchisten eisten de aanslag op. Later bleek dan dat het de zilversmid was, die wraak had genomen omdat zijn vrouw al eens een kannetje bier achterover pleegde te slaan met de onfortuinlijke bode in de herberg en het dan meestal ook niet bij alcoholconsumptie alleen bleef. En dat terwijl de smid zijn ijzer aan het smeden was, waarschijnlijk in hete toestand. Hertog Hendrik had dat maar toevallig vernomen, via Pieter “The Butcher” Kramer, die op dat tijdstip meestal bezig is aan zijn emmertje bier.

“Ik heb maar één nieuwsfeit”, aldus de bode, “en dat is dat op voorspraak van uw vertrouwensman Ederik Schuppen postkoetsen van of groter dan het type C8 niet meer voorbij mogen steken, tenzij ze vaste klant zijn bij zijn broer, beenhouwer Bobbejanus. Een klantenkaart zal bij betwisting de doorslag geven in het voordeel van de postkoetskoetsier.” Diep ademhalend probeerde Hertog Hendrik na te denken over hoe hij het zou brengen. Na zes keer diep in- en exhaleren, stak hij van wal: “Denk jij nu werkelijk dat het dat rapaille op het dorpsplein ook maar een moer kan schelen wat die zwetser van een Schuppen te vertellen heeft over postkoetsen en beenhouwers met de naam Bobbejanus? Ik geef ze gelijk dat ze je voorganger van zijn sokkel hebben geprikt. Ze hadden hem daarna verdorie achter een postkoets van minstens type C8 moeten hangen, en hem post mortem nog eens goed uitlachen door constant links te blijven rijden, alvorens hem bij beenhouwer Bobbejanus achter te laten met de melding dat hij een lading slachtafval verloren was. En maak nu dat je weg komt, zielig stuk verdriet, en ga de keukenmeid helpen. Die heeft toch twee linkerpoten.” Daaropvolgend draaide Hertog Hendrik zich om, liep naar het raam en ging verder met zwijgen.

0 Comment