Een winters feit, I

Hertog Hendrik II van Brabant krabde aan zijn vaal geworden snor. Zijn ooit zo tot de verbeelding sprekende moustache was nu verworden tot een bonte verzameling neushaar van allerlei slag. Met een passend gevoel voor weemoed overschouwde hij zijn land, zijn hertogdom, zijn Brabant. Hij was niet enkel ten einde raad, maar ook aan zijn Latijn zou weldra een halt toegeroepen worden, dat voelde hij. Hij was moe. Hij had veel hoogtes gekend in zijn met strijd doorspekte leven, maar deze laatste veldslag, neen, die zou hij niet meer aanvoeren.

De Duivel had zich meester gemaakt van het kwartier Brussel en Complete Anarchie tot zijn assistent gekroond. Die had op zijn beurt dan weer een menselijk gedaante aangenomen in de vorm van Alfred van Thielen, die zich samen met achttien andere gouwleiders meester had gemaakt van het prestigieuze Brussels kwartier. Stadsmuren, die stonden er tegen de tocht en om hier en daar een legertje te stuiten. De vreemdeling kreeg hier geen nare behandeling van een rechtje minder en een plichtje meer, neen, in Brussel was de vreemde welkom.

Maar er heerste straffeloosheid in het kwartier. Blijkbaar waren de vreemden toch niet zo netjes als Alfred en de Achttien Anarchisten gedacht hadden. Goed, ze wisten dat een open stadspoort een heleboel schorriemorrie zou aantrekken, maar bestond er niet zoiets als universele menselijke normen en waarden die zo’n zootje ongeregeld, al was het maar een klein beetje, in pacht hebben? Ach, Alfred en de Achttien Anarchisten trokken zich er niet al te veel van aan en genoten van hun leventje in de beminnelijke burchtjes van de Brusselse bossen.

Maar intussen had Hertog Hendrik II van Brabant alle grip verloren op zijn Brussels kwartier. Hij had zich nochtans niks te verwijten, zo dacht hij bij zichzelf. Met alle middelen had hij Alfred en de zijnen willen dwarsbomen, maar uiteindelijk gaat het hier wel om een rechtstreekse gezant van de Duivel, en aangezien Hendrik hem te gepasten tijde ook wel eens een handje pleegde te geven, moest hij daar toch een beetje diplomatisch mee omgaan. Via enkele contacten ter plaatse had hij aanvankelijk nog een avant-gardistisch vazallegertje van champetters aan zijn zijde, die indertijd nog in heel het Brussels kwartier hun taak mochten uitoefenen, maar sinds ook iedere Anarchist zijn grenzen ging afbakenen, was dat onmogelijk worden. Alfred en de Achttien Anarchisten hielden het graafschap in een wurggreep en riepen zelfs in koor om meer zilverlingen, om een einde te maken aan de straffeloosheid in dat ‘oord der verderf’. Hertog Hendrik probeerde de boot af te houden, maar de Duivel, die hou je toch beter wat te vriend.

En zo zat Hertog Hendrik in zijn stoel, te wachten op zijn dood maar niet zonder terug te denken aan betere tijden. Zijn gezag, zijn eer, zijn bestaan was echter niet meer. Een bonte bende van cowboys met hier en daar een legertje huurlingen als hoeders van de wet, die soms en soms niet de grenzen van hun buur-Anarchist mochten overschrijden, die tegelijkertijd geniepig gniffelden omdat hun Anarchist hier en daar een zilverling liet vallen. En de Duivel, ach, Hertog Hendrik had hem al enkele keren de hand mogen schudden, en nu zal hij opgelucht zijn als hij binnenkort meer dan dat doet en hem aan de hellepoort afzet; of volstaat een laatste kasteeltje als offer aan de Kerk, voor zijn zonden, om dat lot te ontlopen?

0 Comment